Verlegen dieren
VAN EEN bioloog in de literatuur leer je nog eens wat als alfa. Wat een 'oversprong' is bijvoorbeeld. Het klinkt als een germanisme voor 'iets overslaan', en dat betekent het ook volgens Van Dale, het doet denken aan slootjespringen en het blijkt de term te zijn voor een uitspringend deel...
Om onverwachts uit de hoek te komen speelt hij even of er niets aan de hand is: de haan pikt tijdens een gevecht driftig naar graantjes, een kluut onderbreekt de strijd door een slaaphouding aan te nemen, een pauw moet zichzelf op het beslissende moment grondig schoonmaken. Als een stekelbaarsmannetje een vrouwtje begeert dat als vreemde zijn territorium binnendringt, maskeert hij zijn dilemma - balts of aanval - met 'oversprongwaaieren'. Zo stelt hij de beslissing uit tot een van beide aandriften wint.
Deze mooie bewegingen beschrijft de bioloog Tijs Goldschmidt in zijn essaybundel die ook Oversprongen heet. Verlegen dieren, dat is zeldzaam ontroerend. Mensen doen het ook, laat hij zien. Waarom krabt een schaker zich op het hoofd vóór een rake zet? Niet omdat hij jeuk heeft. Neuspeuteren, nagelbijten, gapen, denkbeeldige pluisjes verwijderen - allemaal oversprongbewegingen. Je gaat er anders door naar mensen kijken. Een man of vrouw op een feestje, beledigd door een begeerlijke 'prooi', staart aandachtig naar een tafelpoot, een vergaderaar die wil scoren frummelt aan kleding of lijf; kinderen die iets stouts in de zin hebben spelen opmerkelijk lief, de dief gaat fluitend op weg naar zijn vangst.
Tijs Goldschmidt maakte ook een oversprong, van de biologie naar de literatuur, en hij verkeert nog in het stadium van gêne en aarzeling. Vijf jaar geleden belandde hij bijna per ongeluk in een andere biosfeer. Hij verbleef als wetenschapper jarenlang in Tanzania om het ingewikkelde ecosysteem in het Victoriameer te bestuderen. Pal voor zijn ogen bleek zich een tragedie te hebben afgespeeld: de furu, een visje met honderden subsoorten, stierf in ongekend hoog tempo uit. Een man die in de jaren vijftig een emmertje nijlbaars in het meer had gekieperd, bleek de boosdoener; de baarzen verslonden de furu en plantten zich razendsnel voort.
Over dat drama schreef Goldschmidt in 1994 Darwins hofvijver, een boek dat zowel een wetenschappelijk ooggetuigenverslag is, het dramatische verhaal van een verwoesting, als een persoonlijke geschiedenis. De schrijver kreeg er de NWO-wetenschapsprijs voor, maar werd ook genomineerd voor de AKO-Literatuurprijs. Hij besloot zich volledig aan het schrijven te wijden. Zijn onderwerpen komen uit de biologie én uit de kunst - dat namaakleven -, zijn manier van kijken verraadt de oude onderzoeker, maar zijn stijl en ambities zijn die van de literatuur: hij wil niet overtuigen met feiten, maar de lezer meevoeren in raadsels. Goldschmidt stempelde zichzelf tot tussensoort.
In deze nieuwe bundel werkt de vermenging van sferen soms verfrissend, soms krampachtig. In een essay over Nescio wordt het begrip 'meme' - een cultuurelement dat niet via de genen, maar door imitatie wordt verspreid, zoals een verhaal, idee of woord - toegepast op het kleine oeuvre van de schrijver, waarvan in het verzameld werk vele afgekeurde varianten werden weergegeven. Typische Nescio-memen zijn woorden als 'datti' en 'hattet'. Goldschmidt vraagt zich af of er overeenkomst is tussen de strijd van de erfelijke varianten en die van een schrijver, die immers, zodra ze door een editeur worden afgedrukt, de concurrentie aangaan met oudere memen.
De benadering levert niet veel meer op dan de verzuchting: 'Kan het ongepubliceerde werk nog terug in de lade?' Voor die conclusie was de omweg van de biologie niet nodig geweest. Zoals ook zijn bewondering voor de schrijver F. Springer niet groter of minder wordt door de constatering dat zijn verhalen zich vaak in 'overspronggebieden' afspelen: gistende landen die op het punt staan zich te bevrijden van hun kolonisator. 'Is er iets voor te zeggen de koloniën waar Springer verbleef te bekijken zoals een paleontoloog zijn fossielen?' Jawel, daar is iets voor te zeggen; het is een aardige metafoor.
In zijn stukken over het werk van Asmat-kunstenaars uit Papoea Nieuw Guinea en de Australische aboriginals voegt de scherpe maar open blik van de bioloog wel iets toe. Anders dan westerse kunstenaars geven Asmat niets om originaliteit, ontdekte Goldschmidt. Zij bewaren beelden in hun hoofd. 'Moeiteloos improviserend genereren ze variaties op deze voorbeelden. (. . .) Asmatkunst is als driedimensionale jazz.' Over het werk van de aboriginal-schilder Emily Kngwarreye - schijnbaar betekenisloze sierpatronen - schrijft hij: 'Emily schilderde geen afbeeldingen maar denkbeelden.' Het lijnenspel is wel degelijk geladen met betekenis: 'Zo tekenen de yams een kaart in het aardoppervlak en ze wijzen de weg naar zichzelf om geoogst te worden.'
Aanstekelijk zijn de stukken over excentrieke vakgenoten. Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen, keurig in het pak op metereologische expeditie op Groenland. Richard Archbold, steenrijke weldoener van biologen, over wie het gerucht ging dat hij Papoea's als onderzoeksobjecten in zijn tuin 'hield'. En natuurlijk Dick Hillenius, de bioloog die een geboren schrijver en dichter was, maar vanzelfsprekend de waakzame blik van de dierenobservator hield. Die, zonder een spoor van bewijsvoering, zijn ervaring in de natuur overtuigend toepaste op het mensenbeweeg: het nut van taboes, van sinterklaasviering en jaloezie, het gevaar van idealisme en de onzin van een verbod op vloeken. Hillenius, met zijn afkeer van systeembouwers en zijn rotsvaste geloof in het nut van slordigheid, zijn enige geloof. Goldschmidt beschouwt hem als een groot voorbeeld, dat blijkt wel uit zijn liefdevolle essay.
Imitatie van Hillenius-memen heeft geen zin, dat weet hij ook wel. Maar in het essay dat de richting aanduidt waarin hij, déze schrijver-bioloog, het zou moeten vinden, houdt hij op waar het intrigerend wordt.
'Buffelstemmen' gaat over het pesten van kinderen in de jungle die schoolplein heet. Pedagogen en hulpverleners maken zich zorgen over dat verschrikkelijke gedrag van kinderen die zwakken of afwijkenden buitensluiten, net zolang treiteren tot het ik van het eenlingetje is gebroken, soms met zelfmoord als gevolg. Maar waarom doen kinderen zoiets? Wat is pesten eigenlijk? Wat levert het op en waarom is het onuitroeibaar? Dáár, zegt Goldschmidt, zouden onderzoekers zich mee moeten bezighouden. Hij heeft gelijk. De wetenschap dat oerwetten het hartverscheurende tafereel veroorzaken van een kind dat niet durft te huilen als hij ziet hoe zijn lievelingspet van hand tot hand gaat, hoe zijn nieuwe voetbal wordt geconfisqueerd - veel zal het niet helpen, maar het is wellicht een troost dat het moet van de natuur. Maar zelf waagt Goldschmidt zich nauwelijks aan speculaties, en dat is jammer.
Oversprongen is een oversprongboek, dat benieuwd maakt naar de schrijver die, na enig sloom krabben op zijn hoofd, definitief zal toeslaan.