Reportagenachtcorrespondent
Ons kunstlicht ontregelt de biologische klok van dieren. Wat voor kans hebben vleermuizen dan nog?
Vleermuizen zijn gebaat bij de onzichtbaarheid die de duisternis biedt. De Volkskrant stapt de nacht in met ecoloog Kamiel Spoelstra, die onderzoekt hoe schadelijk het hedendaagse kunstlicht is voor zijn lievelingsbeesten.
Eerst is er het geluid. Droge, glasachtige klanken die vagelijk doen denken aan het geluid van vallende knikkers op een badkamervloer: kiktik… kiktik…kiktiktiktiktiktik….
De klanken zijn afkomstig uit de vleermuisdetector die mijn gezelschap daarnet tevoorschijn haalde, een handzaam apparaatje dat geluid op voor mensen onhoorbare frequenties vertaalt naar tonen die wél binnen het bereik van ons gehoor liggen. Zodra ze klinken, kijken we omhoog.
‘Dáár!’, zegt Kamiel Spoelstra, ‘daar gaat-ie. Een laatvlieger. Zie je hem?’
Een laatvlieger is een vleermuis die doet wat zijn naam zegt: hij vliegt laat in de avond uit. Het beestje scheert over onze hoofden – een snipper pure duisternis onderweg van de ene donkere bomenrij naar de tegenoverliggende.
Het is rustig, zegt de ecoloog terwijl we wachten op het volgende signaal uit de detector. Komt door de temperatuur. Een lage temperatuur betekent minder insecten, en dus minder vleermuizen. Op warme avonden, wanneer het hier gonst van de muggen, cirkelen de vleermuizen rond de lichtpalen als cruisegangers rond een all-you-can-eatbuffet.
Die palen zullen geen wandelaar ontgaan. Ook vanwege de kleuren van hun schijnsels: koel wit, giftig groen, aanlokkelijk rood. Je zou ze kunnen aanzien voor een kunstinstallatie, maar het doel dat ze dienen is allesbehalve esthetisch. Ze zijn neergezet door ecologen van het Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO-KNAW) en simuleren wegverlichting en straatlantaarns. Ze staan er om de kennis te vergroten van het effect van zulk licht op de insecten, vogels en zoogdieren in wier nabijheid ze worden geplaatst – daarover zo meer.
Dat effect, daarover is vriend en vijand het eens, is geenszins onschadelijk. Kunstlicht heeft een ontregelende uitwerking op de paring, foerage en oriëntatie van allerlei dieren en plantensoorten. Het verdrijft vleermuizen uit hun habitat, decimeert de populaties van nachtvlinders, houdt koolmezen uit hun slaap, en laat bomen hun blad vasthouden. Ook trekvogels hebben er last van. Hun navigatie raakt erdoor verstoord: wanneer ze ’s nachts boven een donkere zee vliegen raken ze gedesoriënteerd door het licht van boorplatformen of seintorens. Dan blijven ze daar rondjes omheen vliegen tot ze van uitputting neerstorten.
Deze situatie is relatief nieuw. Tot, zeg, honderdvijftig jaar geleden bestond er amper kunstlicht. Kunstlicht, dat was de incidentele kaars van de nachtwaker of het olielampje aan de deur van een taveerne. Verder was al het licht natuurlijk: zonlicht, maanlicht, licht van de sterren. De meest verlichte nachten waren die met een volle maan. Cijfermatig zat je daarmee op een lichtniveau van tussen de 0,05 en 0,3 lux. Hedendaagse straatlantaarns branden op een sterke van ergens tussen de 2 en 40 lux. Historisch gezien zijn dat buitenproportionele hoeveelheden licht.
En de natuur heeft niet de tijd gehad om zich daaraan aan te passen.
Dat het nog best lang heeft geduurd voordat er belangstelling kwam voor de consequenties van al dat licht, komt waarschijnlijk doordat wij mensen bij uitstek dagdieren zijn. Ons metabolisme en concentratievermogen zijn optimaal gedurende de dag. Het licht geldt over het algemeen als onze vriend. Maar voor meer dan de helft van alle dieren en driekwart van alle insecten in ons land is het omgekeerd: dassen, steenmarters, nachtzwaluwen, nachtvlinders, padden, vleermuizen en uilen rusten overdag en zijn actief tijdens de nacht of schemering. Voor hen staat niet het donker, maar juist het licht gelijk aan gevaar. Hun fysiologie is er niet op berekend. Ze kunnen erdoor van slag raken, wat ook regelmatig gebeurt. Denk aan het klassieke beeld van de ree die als bevroren in de koplampen staart van een naderende auto. Het licht maakt ze kwetsbaar voor op de loer liggende roofdieren. Het verstoort hun melatonine-aanmaak en het functioneren van hun biologische klok.
Dat laatste is zeker niet triviaal. Die biologische klok, een soort natuurlijke pacemaker die organismen in staat stelt te anticiperen op de dag-nachtcyclus, is niet alleen belangrijk voor de fitness van dieren, maar speelt ook een cruciale rol in hun jaag- en paargedrag, zegt hersenonderzoeker (en Nacht van de nacht-ambassadeur) Joke Meijer. Zij is hoogleraar neurofysiologie aan het Leids Medisch Centrum en de initiator van het BioClock consortium. Een groep onderzoekers, clinici en gemeenten die zich inzet voor het bevorderen van de gezondheid van de biologische klok.
Meijer vertelt over het reproductieve systeem van nachtvlinders. Vanuit menselijk perspectief zit daar weinig romantiek bij: nachtvlinders paren op vaste tijdstippen. De ene soort beproeft zijn geluk om twee uur ’s nachts, de andere wanneer de klok drie maal slaat. Een goed functionerende biologische klok is hiervoor onontbeerlijk. Wanneer die klok ontregeld raakt omdat die licht ervaart op momenten dat het donker zou moeten zijn, kunnen de vlinders op het verkeerde moment actief worden en elkaar niet treffen. Een helder verhaal, maar het onderzoek naar de relatie tussen lichtintensiteit en verstoring bij andere soorten is nog in volle gang.
Iemand die zich intensief met deze problematiek bezighoudt, is de ecoloog Kamiel Spoelstra (49). Hij is als onderzoeker verbonden aan het onderzoeksinstituut NIOO-KNAW, waar hij het effect bestudeert van menselijke aanwezigheid op de activiteit van (nacht)dieren, met een bijzondere interesse in ‘latente processen’ bij ‘verborgen soorten.’ Hij was de drijvende kracht achter Licht op Natuur, een project dat zich richtte op het verband tussen lichtkleur en de activiteit van nachtdieren.
Het vervolg op dit project, Licht op Landschap, loopt sinds de zomer van 2019, en concentreert zich op lichtintensiteit: wat is het effect van een zekere lichtsterkte op een zekere soort: ís er altijd een effect? (Spoiler: niet altijd).
De data hiervoor worden verzameld op acht oorspronkelijk artificial light at night-arme onderzoekslocaties, verspreid over de Veluwe en Drenthe: Radio Kootwijk, het Hijkerveld, ’t Harde. Naast de in rijen (want: een imitatie van straten) opgestelde lichtpalen treft men daar camera’s, vleermuiskoffertjes, muizenvallen en andere apparatuur om de nachtactiviteit van dieren te meten.
Op een heldere voorjaarsavond bezoeken Spoelstra en ik de locatie in het Deelerwoud, een paar kilometer zuidwaarts van Hoenderloo. Het gaat om een voormalige zandverstuiving, verfraaid met een drinkpoeltje en groepjes eiken en dennen. Het is een wat moeilijk begaanbaar terrein, waarop lopen eerder voelt als strompelen. De schoonheid ervan komt me voor als 19de-eeuws. Vincent van Gogh zou er denk ik van in verrukking zijn geraakt.
Door enkelhoge begroeiing loopt Spoelstra met zijn vleermuisdetector in de hand richting de lampen. Aan de grond is het zo donker dat het me niet lukt om mijn veters te onderscheiden. Het moment is aangebroken waarop het oog als primaire zintuig concurrentie krijgt van reuk en gehoor. De aarde heeft haar poriën opengezet: een verrukkelijke boslucht stroomt onze neuzen binnen.
Uit de verte klinkt het gesuis van de snelweg – het blijft wel Nederland.
Dat geluid heeft hij altijd een beetje jammer gevonden, bekent Spoelstra. Wat dat betreft prefereert hij de opstelling in Drenthe.
De nacht is hem dierbaar, zegt hij terwijl hij de lucht onvermoeibaar blijft afspeuren. Al in zijn jeugd in Vierlingsbeek liep hij ’s nachts graag door het bos. En tot nog niet zo lang geleden – dat wil zeggen: tot hij vader werd – sliepen zijn vrouw en hij regelmatig onder de blote hemel. De nachtelijke wereld verschilt wezenlijk van die voor zonsondergang, weet Spoelstra. Die wereld biedt ruimte om alleen te zijn met je gedachten. Ze ruikt en klinkt anders. Je hoort geluiden die je anders niet hoort, zoals het ge-oehoe van uilen en het gezaag van nachtzwaluwen. In Drenthe zag hij zo’n zwaluw ooit simultaan jagen met vleermuizen, heel bijzonder: ‘Die zwaluwen hebben een enorme bek met snorharen waarin insecten blijven kleven, die ze eruit peuteren met het kammetje aan hun poten.’ Hij wil maar zeggen: de nacht biedt unieke ervaringen en verdient het om bewaakt te worden. En dus waarschuwt hij voor de kwalijke effecten van het kunstlicht.
Die verlichting wordt de laatste jaren wel stilaan beter. Intelligenter. Concreet: lantaarns die richting de grond schijnen, geen schadelijk groen licht.
De goodwill is er, zag Spoelstra: ‘Ook het bedrijfsleven staat open voor het aanpakken van lichtvervuiling.’
Want kunstlicht heeft volgens de eerste resultaten van zijn onderzoek in veel gevallen inderdaad de verstorende uitwerking die men vermoedde. De meest spraakmakende bevinding was misschien wel het effect ervan op grote nachtvlinders. Gedurende de vijfjarige testperiode slonk de populatie van deze macronachtvlinders rond de gekleurde lampen met 14 procent ten opzichte van de controlegroep op een niet verlicht terrein. Omdat nachtvlinders worden aangetrokken door licht, blijven ze er omheen vliegen tot ze dood neervallen. Het is een sterke aanwijzing dat lichtvervuiling een rol speelt in de globale afname van insecten.
Maar Spoelstra en zijn collega’s zagen dat ook andere dieren negatief door het licht werden beïnvloed. Muizen zochten in de buurt van het schijnsel niet meer naar voedsel, waarschijnlijk uit angst voor roofdieren. Mezen sliepen er onrustiger door. Het eieren leggen van die mezen werd er ook door beïnvloed: in koude voorjaren gebeurde dat vroeger. En dan was er de vleermuis, Spoelstra’s geliefde vleermuis – al in de auto gaf hij er een college over.
In Nederland hebben we achttien vleermuissoorten, waaronder laatvliegers, grootoorvleermuizen, watervleermuizen en dwergvleermuizen, stuk voor stuk intelligente dieren die leven in kolonies met complexe sociale structuren. Je hebt gebouwbewonende soorten, die verblijven in de spouwmuren van rijtjeshuizen en leegstaande fabrieken. Daar zitten ze met z’n honderden bijeengeklit. Boombewonende soorten tref je in holle bomen.
Dat ze een boom tot verblijfplaats hebben verkozen is soms te zien aan de bast onder het toegangsgat: die is bedekt met een stroom gestolde vleermuisuitwerpselen.
Door hun nachtelijke levensstijl hebben vleermuizen van oudsher een wat sinistere reputatie, en het is nog niet eens zo heel lang geleden dat (Amerikaanse) kranten sensatieverhalen afdrukten over vleermuizen die mensen zouden aanvallen. Quatsch, natuurlijk: vleermuizen vallen geen mensen aan. Ze vangen honderden insecten per nacht. De muggen die ze naar binnen werken, houden u niet uit uw slaap.
Spoelstra’s fascinatie voor deze dieren gaat ver terug. Als lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie was hij al bezig om ze te determineren. Ze fotograferen deed hij ook, en dat had wat voeten in de aarde. Het was 1988 en digitale camera’s met hoge ISO-waarden bestonden nog niet. ‘In een smalle doorgang in de kelder van een ruïne in Limburg bevestigde ik een bewegingsstrip, zo eentje die ook in automatische schuifdeuren zit. Die had ik aangesloten op de flitser van mijn camera, waarvan de lens permanent openstond. Wanneer er een vleermuis passeerde ging de flitser af en had ik een haarscherpe foto. Ik zat hele weekenden in die kelder te wachten, met een rondscharrelende steenmarter als enige gezelschap.’
Vraag Spoelstra wát hem precies fascineert aan vleermuizen, en het antwoord luidt: alles. ‘Ze zijn om te beginnen heel mooi.’ Het bontjasachtige vachtje, de miniatuur-drakenvleugels, de oortjes spits als die van een kat. Vleermuizen heten lelijk te zijn, maar wie ze echt bekijkt ziet dieren met een vreemde schoonheid.
Vleermuizen in Nederland
Lang hadden vleermuizen het zwaar in Nederland. Door al te gul pesticiden-gebruik namen hun populaties in de naoorlogse decennia met schrikbarend tempo af en verdwenen soorten zoals de hoefijzerneus volledig. Sinds de jaren tachtig is de vleermuis bezig aan een comeback. Na 1986 is het aantal getelde vleermuizen vervijfvoudigd. Dat komt onder meer door minder gebruik van landbouwgif en het besluit om van de vleermuis een wettelijk beschermde diersoort te maken. Wie een pand wil laten slopen dient het bijvoorbeeld te laten controleren op de aanwezigheid van de dieren.
Ecologisch beschouwd zijn ze ook interessant. Ze kunnen vliegen, wat bijzonder is voor zoogdieren, en beschikken over echolocatie, bijzonder voor wat voor dier dan ook. Terwijl een vleermuis zijn acrobatische buitelingen maakt, is hij in staat om tussen de vijf en tien geluidssignalen per seconde uit te zenden en weer op te vangen. Het stelt hem in staat om door het nachtelijke luchtruim te navigeren en tegelijk prooien te detecteren. Wat vleermuizen óók bijzonder maakt, vervolgt Spoelstra, die nu echt op dreef raakt, is hun levensduur: de meeste soorten worden wel 43 jaar oud. Voor dieren geldt doorgaans: hoe groter, hoe langer de levensduur: een walvis kan 120 worden, een olifant 80. De woelmuis in de berm wordt gemiddeld nog geen drie weken. Maar vleermuizen worden tientallen jaren oud. ‘En dan kunnen ze ook nog hiberneren! Op dagelijkse basis! Wanneer er door kou of regen weinig insecten zijn, blijft de vleermuis zitten in zijn kolonie en laat hij zijn lichaamstemperatuur zakken tot die van de omgeving. Zo bespaart hij energie: zijn hart slaat dan niet tweehonderd keer per minuut, zoals tijdens het vliegen, maar een keer in de paar minuten. En in de winter doet hij dat maanden onafgebroken.’
‘Ik wou dat ik dat kon,’ zeg ik.
‘Het zijn echt maffe beesten’, zegt Spoelstra.
De schemering is inmiddels overgegaan in de nacht. Van de valdennen rond het veld zijn de stammen niet langer van elkaar te onderscheiden. Daarboven: honderden sterren, flonkerend als diamanten in een mijnschacht. Aan de horizon blijft het echter licht: de stadsverlichting van Apeldoorn.
Ik vraag waarom vleermuizen in het donker jagen. De heersende opinie is dat ze dat doen uit zelfbehoud. ‘Het donker beschermt ze tegen sperwers en valken. Er bestaan studies waarin de relatie tussen de hoeveelheid licht op een plek en het uitvlieggedrag overtuigend wordt aangetoond. Een snelle vleermuis als de rosse vleermuis vliegt al uit in de burgerlijke schemering, terwijl een langzamere als de franjestaart pas uitvliegt wanneer het echt donker is. Ook de dwergvleermuis – niet heel snel, wel wendbaar – heeft de duisternis minder nodig ter camouflage. Een zwangere dwergvleermuis – snel noch wendbaar – weer wel.’
Hoe trager de vleermuis, kun je concluderen, hoe meer hij gebaat is bij de onzichtbaarheidscape van de nacht. Blijft het licht, dan heeft zo’n vleermuis een probleem.
Het onderzoek van Spoelstra en zijn collega’s bevestigt dit: waar het kunstlicht brandt, daar krimpt de habitat van de traag vliegende vleermuizen. Hun jachtgebied wordt kleiner – althans: wanneer het licht wit of groen is. Het rode licht had geen effect op de activiteit van de traag vliegende soorten. Noch wordt de alomtegenwoordige dwergvleermuis in dit rode licht extra actief, zoals bij het insecten aantrekkende groene en witte licht wel het geval is.
VERSTOORDE SEIZOENSRITMEN
Kunstlicht beïnvloedt niet alleen de 24-uursritmen van de biologische klok, maar ook de seizoensritmen, vertelt Joke Meijer. ‘Hamsters worden geslachtsrijp aan het begin van het voorjaar. De codering voor dat moment is de daglengte.’ De biologische klok van zo’n hamster, zegt Meijer, neemt lage lichtintensiteiten al waar. Alles wat uitkomt boven de sterkte van de volle maan wordt geregistreerd. ‘Dus je begrijpt het effect van het alomtegenwoordige kunstlicht.’
‘Er zijn sterke aanwijzingen’, zegt Spoelstra, ‘dat je door niet-rode lampen neer te zetten het leven van zeldzamere soorten als de grootoorvleermuis, franjestaart en watervleermuis bemoeilijkt, terwijl je dat van de veel voorkomende dwergvleermuis faciliteert. Een algemene soort wordt erdoor nog algemener.’
‘Ik dat erg? Zo’n traag vliegende populatie kan zich toch elders vestigen?’
Spoelstra lacht. Zo simpel is het niet, zegt hij. Vleermuizen kiezen hun habitat niet willekeurig. ‘Een vleermuis jaagt op een plek omdat hij er makkelijk heen kan vliegen. Zijn energieniveau is erop berekend. Wanneer-ie een andere geschikte habitat vindt, zal hij daar gaan concurreren met de aanwezige populatie. Het leidt sowieso tot verschraling van de biodiversiteit.’
‘En dát is erg?’
‘Sommigen zullen zeggen: we hebben tarwe en suikerbieten om ons te voeden – wat boeit ons die biodiversiteit? Maar zonder een rijke variatie aan dieren voelt de wereld eentonig en doods.’
Het is ook nog maar de vraag of een ecosysteem kan voortbestaan wanneer soorten verdwijnen. Hij noemt het ‘cascade effect’. ‘Vertrekken de vleermuizen, dan beïnvloedt dat de nachtvlinders. Zijn er minder nachtvlinders, dan levert dat problemen op voor de bestuiving van planten.’ De waarheid is dat we de exacte consequenties van het verdwijnen van soorten niet kunnen overzien: ‘Het is een van de vragen waar we ons in het BioClock-consortium mee bezighouden.’
Zelf hoopt hij de komende jaren meer inzicht te krijgen in hoe lichtintensiteit zich bij muizen en vleermuizen verhoudt tot de verstoring van hun habitat. Het is goed mogelijk dat er drempelwaarden zijn: blijf je daaronder, dan is er niets aan de hand. En als een soort wel vertrekt, dan wil hij weten hoe ver. ‘Zodat we als adviseurs kunnen zeggen: ‘Die lichtpalen die uw gemeente wil neerzetten, die leiden tot zoveel habitatverlies.’
De nachtcorrespondent
‘We zijn ons halve leven blind’, observeerde de filosoof Jean-Jacques Rousseau over de nacht. En inderdaad: lang werd de nacht slechts beschouwd als het residu van de dag. Maar de nacht is een volwaardig dagdeel. De nachtcorrespondent verkent de nacht in de 21ste eeuw: wat maakt de nacht nog de nacht, nu het donker door kunstlicht steeds verder wordt teruggedrongen?