ColumnIonica Smeets
Onderzoeksvoorstellen kosten absurd veel tijd. Dat moet toch efficiënter kunnen?
Ik zwoegde maandenlang op het 25 pagina’s tellende aanvraagformulier voor een onderzoeksvoorstel, droomde over de tabellen die ik nog moest invullen en kreeg steeds meer zin om al die plannen uit te voeren. Maar 87 procent van de ingediende voorstellen krijgt niets.
Toen sterrenkundige Heino Falcke twee weken terug in deze krant tekeerging omdat zijn onderzoeksvoorstellen waren afgewezen, wilde ik daar heel graag op reageren. Maar daar had ik geen tijd voor, want ik had – o ironie – een deadline voor een groot onderzoeksvoorstel. Inmiddels is dat voorstel ingediend en snap ik Falckes frustratie zo goed. Ik zwoegde maandenlang op het 25 pagina’s tellende aanvraagformulier, droomde over de tabellen die ik nog moest invullen en kreeg steeds meer zin om al die plannen uit te voeren. Maar bij de ronde waarbij ik indiende is er budget voor pakweg 13 procent van de voorstellen. Oftewel: 87 procent krijgt niets. En dit soort succespercentages zijn eerder regel dan uitzondering in de wetenschap.
Daarom ergerden veel wetenschappers zich aan Heino Falcke, die opperde dat hij meer recht had op geld dan anderen, omdat hij nu klaar stond om te scoren. Psycholoog Daniel Lakens reageerde dat het ‘moeilijk is om al te veel sympathie op te brengen voor een spits die van mening is dat hij meer geld verdient dan zijn teamgenoten’.
Over de vraag of het terecht is dat Falckes voorstellen zijn afgewezen kan ik weinig zeggen. Het lijkt me ook interessanter én belangrijker om het over de algemene problemen te hebben dan over zijn specifieke geval. In 2016 schreef ik al eens over hoe absurd veel tijd onderzoeksvoorstellen kosten. Ik rekende toen aan een subsidieronde waar 215 voorstellen waren ingediend, waarvan er 32 werden toegekend. Ik schatte dat het bedenken, schrijven en beoordelen van al die voorstellen in totaal pakweg 2.600 werkweken had gekost.
Dat moet toch efficiënter kunnen? Er valt wat tijdwinst te boeken door, zoals inmiddels gebeurt, te werken met een eerste ronde met korte onderzoeksvoorstellen, een snelle beoordeling en een tweede ronde waarin de meest veelbelovende voorstellen verder worden uitgewerkt. Je zou ook nog een deel van de beoordeling kunnen vervangen door een loting, aangezien er steevast meer goede voorstellen worden ingediend dan er budget is en objectief kiezen vrijwel onmogelijk is.
Maar het zou nog veel beter zijn om het aantal onderzoeksvragen te verminderen. Dat zou zo veel tijd, geld en stress schelen. Hoe langer ik aan de universiteit werk, hoe meer ik me erover verbaas dat ik als hoogleraar ben aangenomen om een groep jonge onderzoekers (op) te leiden, maar dat ik wel nog even zelf geld moet regelen om die mensen aan te stellen. Zonder een team kom je niet ver met je onderzoek, daarom moeten zelfs gevestigde wetenschappers als Heino Falcke continu onderzoeksaanvragen doen.
Wim van Saarloos, de president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, opperde aan het begin van dit nieuwe collegejaar een plan om rust te creëren: zorg dat er meer vaste promotieplaatsen voor jonge onderzoekers komen, bijvoorbeeld door elke hoogleraar recht op twee promovendi te geven. Dan is continuïteit van onderzoekslijnen gegarandeerd en zal het aantal beursaanvragen drastisch dalen. Van Saarloos rekent voor dat zo’n oplossing heel haalbaar is.
Ik vraag me nu af of de kans dat zijn plan ingevoerd wordt, groter is dan de kans dat ik mijn aangevraagde beurs krijg. En ik geloof dat ik het eerste nóg liever zou willen dan het tweede.