Intellectueel zoekt stille bovenkamer
VAN GRAPPIG tot tragikomisch tot tragisch: het levensverhaal van de dichter-essayist Max de Jong (1917-1951) bevat anekdoten en elementen van diverse snit, maar altijd is er sprake van kortsluiting....
Geldnood zette Max de Jong voor de oorlog aan tot het meedoen aan een prijsvraag in Libelle. Ongevraagd voegde hij er een verhaaltje ter publicatie bij. Kreeg hij een standaardbriefje retour, dat het stukje niet werd geplaatst. Op de envelop schreef hij: 'Maar hoe zit het met die prijsvraag?' Het ging hem om het geld.
Als lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie werd hij op afstand ongeneeslijk verliefd op de zusjes Constance en Neel Wibaut. In 1939 publiceerde het tijdschrift Groot Nederland zijn gedicht 'Neel'. Een exemplaar ging naar Neel Wibaut. Schreef die de dichter: 'Een ding zou ik graag van U willen weten n.l. hoe U mij kent en of ik U ken.'
In 1947 vertrok Neel Wibaut met man en kind naar Canada. Daar gaat zijn grote geliefde. Hij forceerde op de valreep een ontmoeting in het hoofdstedelijke etablissement Americain. Uiteraard een pijnlijke en onhandige. Zij wist niet wat ze moest zeggen: 'De ontmoeting in Americain heeft heel weinig herinnering in me achtergelaten', zal Neel Wibaut tientallen jaren later aan de biograaf berichten, 'behalve dat ook toen de man me niet aansprak.'
Eind jaren dertig heeft De Jong een tijdje geprobeerd Nederlands te studeren. Een toenmalige vriend, de dichter Louis Lehmann, leerde hij hoe je meisjes van de straat kunt oppikken: 'Als het uitverkoren meisje voor een etalageruit staat, moet je er naast gaan staan. Via de weerspiegeling van de winkelruit is het eenvoudig contact te leggen.' Lehmann volgde deze raadgeving op, met veelvoudig succes. Dit in tegenstelling tot Max de Jong zelf. Hij had geen vrouw, een van de frustraties die hem tot verkramptheden dreven: loeren, vergeefs aanspreken, roddelen, verwoed danslessen nemen. Vrouwen vereren in verzen, maar in gesprekken op ze smalen; twee methoden om ze niet recht in het gezicht te hoeven zien.
Een leven in neerwaartse spiraal. Naturalisme van de schrijnendste soort: stoffige kamers, hospita's met luide radio's, het vaste eethuis De Biekorf waar steeds minder mensen het gezelschap dulden van de onverzorgde eenling. Die blijft zijn schaarse vrienden hardnekkig bestoken met zijn aforismen en mini-essays waar geen uitgever in gelooft.
Kort na de oorlog herkent De Jong het talent van Gerard (toen: Simon van het) Reve en Willem Frederik Hermans, een paar jaar jonger dan hij en wél in staat de literatuur te verrijken met hun proza. Echter, 'een schrijverschap waar het/ centrum aan ontbreekt/ blijft noodzakelijkerwijze/ aan de peripherie', zoals De Jong in 1946 met de nodige zelfkennis opbiechtte.
Die biecht betekende zijn redding. Niet voor zijn leven, wel voor zijn literaire naleven. Nadat hij heeft gehoord van de aanstaande emigratie van zijn onbereikbare Neel, werpt hij in zijn achterkamer aan de Nicolaas Witsenkade in één doorwaakte nacht een hartenkreet van 91 onconventionele kwatrijnen op het papier: 'we zijn elkaar misgelopen/ ik heb het verkeerd gedaan/ ik was te zwaar geïmponeerd/ dan doe je alles fout'. Zo verwierf een schrijver die midden in de cultuur wilde staan, zich een plaats in de marge door middel van een ongekunstelde monoloog met zijn onlesbare liedesverdriet als motor. Een man die tot falen is voorbeschikt, zingt zomaar ineens een lied op volle zuivre toon.
Max de Jong vond geen nieuwe vorm voor een oeroud thema, hij wás die vorm, viel er voor één keer geheel mee samen. Daarom was Heet van de naald (1947) niet de ouverture van een oeuvre. Dat er geen oeuvre kon volgen, daar gaat het onder meer over, dit boekje van de onmacht, 22 pagina's in druk. Het mag een wonder heten dat hij dit in afgeronde staat buiten zichzelf heeft kunnen brengen.
De legendarische waarheid wil dat de jonge dichter zijn poëem voordroeg aan uitgever Geert van Oorschot, die prompt toezegde de tekst te drukken. Na deze krachtsinspanning was het bekeken met Max de Jong. Zijn tekorten spanden te ijverig samen om hem nog eens zo'n ongestoorde afdaling in zichzelf, gevolgd door een vergelijkbare uittreding op papier te bezorgen. De existentiële kortsluiting bleek, eenmaal vereeuwigd, allerminst bezworen.
De laatste vier jaren van zijn leven groeit zijn toekomst dicht door de opeenstapeling van kwalen en kwellingen. Veelzeggend is de advertentietekst die hij op 17 juni 1948 in Het Parool laat zetten: 'Intellectueel zoekt stille BOVENKAMER in Zuid (z.p.)'. In zijn dagboeken legt hij zijn mislukkingen ongegeneerd op tafel. Hartverscheurend, laat Keuning zien door middel van citaten, maar ook hartverscheurend monotoon. De zus van Max de Jong heeft de publicatie van dit dagboek altijd tegengehouden. In 1990 is er niettemin een clandestiene uitgave (51 exemplaren) in drie delen verschenen. Mede door het verbod heeft er altijd iets geheimzinnigs rond Max de Jong en zijn dagboek gehangen. Welke smakelijke roddels over de schrijvers van zijn generatie zouden er in vermeld staan?
Wellicht onbedoeld neemt Altijd het tinnef om je heen de nieuwsgierigheid naar dat - in neerlandistieke cercles bekende - dagboek goeddeels weg. Achthonderd bladzijden in de trant van Heet van de naald, plus roddels en maniakale herhalingen, dat moet welhaast op een teleurstelling uitlopen.
Wat natuurlijk niet betekent dat we zo'n uitgave niet zouden begroeten. Vooralsnog heeft het er alle schijn van dat er geen schot in deze zaak komt, en dat we het stellen moeten met deze degelijke schets van Nico Keuning, die als student in 1974 kennis maakte met het werk van de onfortuinlijke dichter.
In 1982 schreef Keuning de doctoraalscriptie 'Die ene was zij - Leven en werk van Max de Jong'. Daarna volgden tijdschriftpublicaties. Nu is er de biografie. Een kwart eeuw intensieve omgang met een minor poet heeft bij Keuning een lichte vertekening van de proporties bewerkstelligd. Al op de eerste pagina heeft hij het tot zeven keer toe over 'Max', terwijl De Jong is gestorven in het jaar voordat Keuning werd geboren. Zoveel familiariteit staat dit onderwerp (dan wel lijdend voorwerp) eigenlijk niet toe.
Ook krijgt Victor van Vriesland postuum een veeg uit de pan van de biograaf, omdat eerstgenoemde zich in zijn recensie van Heet van de naald kon voorstellen dat het gedicht snel zou verouderen: 'Juist door de oorspronkelijkheid en gewoonheid heeft Max de Jong met de waardering van zijn poëzie, die nog steeds wordt geciteerd, met gemak vijftig jaar overbrugd.' Nu kun je zeggen dat De Jongs gedicht nooit helemaal is verdwenen, maar zo'n hit als Keuning ervan maakt is het nooit geweest. Bovendien schreef Van Vriesland zijn recensie in Vrij Nederland van 17 april 1948, als vijftiger reagerend op een nergens-op-lijkend gedicht van een twintiger.
Naast die twijfel (geen zekerheid!) poneerde Van Vriesland in dezelfde bespreking als stelligheden: 'In niet-rijmende, ongebonden rhythmerende verzen geschreven, die ietwat willekeurig in vierregelige, meestal enjamberende strofen zijn verknipt, waarin met een enigszins vooropgezette ongedwongenheid wordt gekeuveld over de tribulatiën ener niet-geslaagde liefde, bevat dit gedicht een oneindig aantal hachelijke kansen waarop de broze poëzie bijna wel te pletter móet stoten. Het gekke is, dat dit telkens net niet gebeurt en dat op de een of andere onnaspeurlijke wijze dit gedicht toch ook en juist poëtisch een innerlijke kracht blijkt te hebben, waardoor het er niet in slaagt, zich te zelfmoorden, al schijnt het allerlei pogingen daartoe te doen.'
Pakkend, indringend, zeker niet epigonistisch, zegt hij ook nog. Gegeven Van Vrieslands afgebladderde reputatie is zoniet de verwoording, dan toch het daarin vervatte inzicht van een opmerkelijke scherpzinnigheid.
Iets te lief is Keuning door zijn motto te kiezen uit de Pensieri van Giacomo Leopardi. Er zijn mensen die het er in de contacten met anderen altijd slecht vanaf brengen, zegt deze, 'verstoken als ze zijn van het uiterlijk voorkomen en de op een of andere wijze leugenachtige en gemaakte omgangsvormen waarover alle anderen, ook zonder het te beseffen, en zelfs domme figuren, wél beschikken.' Omgangsvormen zijn altijd gemaakt. Als motto lijkt het citaat te suggereren dat typen als De Jong hebben gekozen voor hun onbuigzame karakter. Dat het hier veeleer een noodlot betreft, dat De Jong niemand in zijn omgeving iets heeft kunnen leren ('Mijn aanleg bleek steeds met de hunne strijdig', dichtte hij terecht in 'Oog om oog'), dat niemand iets tegen zijn mislukking heeft kunnen ondernemen, ook hijzelf niet, dat maakt deze biografie duidelijk. Keuning beschrijft een leven waar niemand bij kon.
Je moet er niet aan denken: Max de Jong zijn, een vat vol neurosen en onvrede, in de eerste armoedige jaren na de oorlog. Je vrienden zien publiceren, trouwen en banen krijgen, terwijl jou alles mislukt. Anderen lastigvallen met eindeloze monologen, maar in de eenzaamheid van je huurkamer niet weten waar de concentratie vandaan te halen iets voldragens tot stand te brengen. Een soort Frits van Egters zijn, maar dan zonder verlossing door uit te groeien tot Gerard Reve, die zijn complexen immers te lijf ging door het werken aan De Avonden. Op je 33ste sterven aan een tuberculeuze herseninfectie, vijf jaar nadat je het ene lange gedicht hebt geschreven dat je voor de vergetelheid zal behoeden (Heet van de naald; derde druk 1982, nog steeds leverbaar door Van Oorschot) met daarin de regels 'ik heb het hopeloos verknoeid', 'ik had het anders horen aan te pakken' en 'het lag uitsluitend aan mij'.
Allemaal hopeloos waar.