ColumnJasper van Kuijk
Het grootste ontwerpbureau van Nederland – de overheid – heeft de ontwerpcultuur niet op orde
De Raad van State hekelde onlangs de chaotische manier waarop kabinet en Tweede Kamer met compensatieregelingen kwamen voor de door de toeslagenaffaire getroffen ouders: ‘De hersteloperatie is te complex geworden (…) het is voor de Belastingdienst/Toeslagen onmogelijk aan de gewekte verwachtingen te voldoen.’
Een belangrijke taak van de overheid is het inrichten van onze samenleving. Daarmee is de overheid eigenlijk het grootste ontwerpbureau van Nederland. Een bekend model van ontwerpen is het ‘raamwerk voor innovatie’ van de Britse Design Council, door z’n vorm ook wel de ‘double diamond’ genoemd. Dit model deelt het ontwerpproces op in twee hoofdonderdelen: 1) Probleemdefinitie 2) Oplossingsgeneratie.
Die eerste stap is essentieel, omdat de aanleiding om op zoek te gaan naar een oplossing vaak later slechts een symptoom blijkt van een dieperliggend probleem. Als gemeenten personeel tekortkomen voor het groeiende aantal schuldhulpverleningstrajecten, dan wil je weten: waarom? Waarom kunnen steeds meer mensen hun schulden niet afbetalen? Waarom verliezen ze het overzicht? Wie zijn de schuldeisers en wat doen die? Ook moeten er ontwerpcriteria komen om te bepalen wanneer een oplossing voldoet. Pas als je deze ‘design brief’ helder hebt ga je oplossingen ontwikkelen. Eerst breed opties verkennen, deze toetsen, een oplossing kiezen en die verder uitwerken.
In principe heeft de rijksoverheid de juiste spelers voor dit spel. Het kabinet als opdrachtgever, ministeries kunnen onderzoek doen en oplossingen verkennen, er zijn commissies voor onafhankelijke toetsing en er is een Tweede Kamer om dit proces te controleren en bij te sturen.
Alleen wordt in het raamwerk voor innovatie gesteld dat ook de cultuur binnen een organisatie essentieel is. En wat dat betreft moeten er dingen anders.
De Ruttedoctrine moet van tafel. Elke ambtenaar weet: problemen moffel je weg, want anders maak je je bewindspersoon kwetsbaar. Waardoor de Kamer op haar beurt – logischerwijs – uiterst wantrouwig wordt. Eigenlijk zouden bewindslieden en hun ministeries zelf proactief problemen op tafel moeten leggen. Daarvoor is politieke moed nodig, maar ook een Kamer (en samenleving) die in dat soort gevallen niet keihard afrekent.
Kabinet en Kamer moeten wegblijven bij het ad hoc uithameren van ‘oplossingen’ (‘De minister moet al die ouders NU 30 duizend euro geven!’). Dat vraagt ook om bewindslieden die weerstand bieden aan partij-ideologisch wensdenken (‘Het is eigen verantwoordelijkheid om goed om te gaan met een voorschot!’) en aan een Kamer die na een incident briesend om onhaalbare of onwenselijke ingrepen vraagt (‘Keihard aanpakken die frauderende Bulgaren!’).
De onafhankelijke toetsing van mogelijke oplossingen moet een belangrijke plaats krijgen in beleidsontwikkeling en debatten daarover. En de (kritische) inbreng van uitvoeringsorganisaties als UWV of de Belastingdienst moet niet worden weggefilterd door de ‘managementleemlaag’ op de ministeries. Maar ook moeten hoge managers bij uitvoeringsorganisaties niet willen scoren bij hun ministerie door tegen beter weten in ja te zeggen.
Kortom, die veelbesproken ‘nieuwe bestuurscultuur’ moet veel breder gaan dan alleen het kabinet.
Jasper van Kuijk op Twitter: @jaspervankuijk