Dear Darwin, collega,
Op verzoek van de Volkskrant wenden briefschrijvers zich tot Charles Darwin. Deze week: psychiater Witte Hoogendijk. Zie ook brievenaandarwin.volkskrantblog.nl..
U heeft de medische studie moeten afbreken door uw angst voor bloed. U beschouwde deze angst waarschijnlijk als een normale biologische variatie, maar Homo ludens, de moderne mens, komt daarvoor verhaal halen bij de psychiatrie. Vindt u dat terecht?
Flauwvallen en angst voor bloed hebben de kans om te overleven vergroot. Bloedverlies kan leiden tot een fatale bloeddrukdaling in de hersenen. Na flauwvallen hoeft het resterende bloed niet meer naar boven gepompt te worden en kan het dus makkelijker de hersenen bereiken. Wanneer angsten chronisch worden door aanhoudende dreiging van een natuurlijke vijand, treden depressieachtige verschijnselen op. Ook dit heeft een functie. Een muis die belaagd wordt door een adelaar, zal in zijn holletje kruipen, weinig bewegen en een verminderde eetlust hebben. Hij zal oppervlakkig slapen om gevaar tijdig te detecteren, en minder seksuele en andere interesses hebben. Initiatieven worden zo door de muis zelf onderdrukt, hij deprimeert dus zichzelf.
Een patiënt die met deze symptomen bij de psychiater komt, wordt ook gedeprimeerd genoemd, maar depressieve verschijnselen vergroten de overlevingskans. Dat zou kunnen verklaren waarom maarliefst een kwart van de mensen gedurende zijn leven een depressie of angststoornis beleeft en deels ook waarom dit bij vrouwen tweemaal zo vaak voorkomt als bij mannen. Alertheid was voor de zorgende vrouwtjes misschien belangrijker voor de overleving van de soort dan voor de jagende mannetjes. Zou u zeggen dat angst en depressiesymptomen deels te begrijpen zijn als restproduct van een ooit functionele angst- en depressiereflex, veroorzaakt door evolutionair oude hersengebieden – met andere woorden: te begrijpen zijn als de verstandskies van onze hersenen?
In uw visionaire boek The expression of the emotions in man and animals suggereert u al dat emoties ‘zenuwkrachten’ teweegbrengen die gelaatsspieren aansturen, maar de Victoriaanse tijdgeest ontmoedigde een vergelijking tussen menselijke en dierlijke emoties. De mens stond daar immers ver boven. Tegenwoordig weten we dat emoties zijn opgebouwd uit een psychisch deel en een lichamelijke reactie, zoals versnelde hartslag. De betekenis die mensen aan gevaar geven, is door de ontwikkeling van onze hersenschors in de loop van de evolutie sterk geabstraheerd in vergelijking met lagere diersoorten, zoals de muis.
De diepe hersengebieden, die de lichamelijke angstreflex regelen, zijn de afgelopen miljoenen jaren echter weinig veranderd. De menselijke hersenstamcellen in de locus coeruleus bijvoorbeeld, die bij angst en stress zorgen voor versnelde hartslag, tonen qua anatomie en functie grote gelijkenis met die van de muis.
Wij zijn dus opgescheept met evolutionair verouderd gereedschap, namelijk de hersenstamcellen waarmee ook de muis zijn lichamelijke angstreflex regelt.
Onze hersenschors heeft miljoenen jaren de tijd gehad om te leren jagen met een speer. Sinds de industriële revolutie zijn veranderingen in onze omgeving in een stroomversnelling geraakt, waarbij abstracte stressoren als aantasting van de ozonlaag en nucleaire proliferatie de plaats innamen van onze concrete natuurlijke vijand. Hierdoor worden eisen aan onze hersenen gesteld waar we cognitief met onze ontwikkelde hersenschors nog net aan kunnen voldoen, maar met onze emotionele stressreactie vanuit de hersenstam niet meer voor zijn uitgerust.
De miljoenen jaren evolutie van onze hersenschors verhoudt zich tot deze stormachtige periode van 150 jaar als een lange zomervakantie ten opzichte van de tijd die het kost om na thuiskomst de voordeur achter je dicht te doen. Zou het daarom kunnen dat de evolutie voor wat betreft onze stressregulerende hersenstamcellen niet snel genoeg gaat?
Een evolutionaire aanpassing duurt tientallen generaties. Zo lang zal het misschien nog duren voordat onze stressregulerende hersenstamsystemen zover tot rust zijn gekomen, dat we geen last meer hebben van die ooit zo functionele oerangsten. Tot die tijd doen wij er misschien goed aan angst en depressieverschijnselen met een korreltje zout te nemen en te denken: hé, misschien heb je daar die verouderde angstreactie van de muis weer; blij dat die, net als mijn verstandskies, overbodig geworden is door het wegvallen van onze natuurlijke vijanden.
Waarom nog luisteren naar uw angst voor bloed, als u weet dat bloedende wonden tegenwoordig gehecht kunnen worden? Misschien zullen slechts weinigen geholpen zijn met dit evolutionaire perspectief, maar mensen zoals u hadden er de medische studie wel mee af kunnen maken. Dan waren we misschien een stuk verder geweest in de psychiatrie.
Groeten,
Witte Hoogendijk