ecologie
Als het op natuur aankomt, is het geheugen maar beperkt. Daardoor missen beheerders ontwikkelingen
Natuurbeschermers kijken zelden verder terug dan een jaar of dertig, simpelweg omdat er van voor die tijd weinig cijfers zijn. Dat heeft gevolgen voor het beheer. Ecologen pleiten voor een historische blik om de ‘natuuramnesie’ te bestrijden.
Het leek zo’n mooie, veelbelovende voorjaarsdag. Totdat opa en zijn kleindochter op de vroege morgen gingen wandelen over de heide. ‘Kijk’, wijst opa. ‘Een veldleeuwerik’. Met verwondering ziet zijn kleinkind voor het eerst in haar jonge leven hoe de vogel hoog de lucht in schroeft, om daarna jubelend in een rechte lijn weer naar beneden te parachuteren.
Terug thuis is kleindochter euforisch over haar bijzondere waarneming. En opa bedroefd: in de echo van de jubelvogel weerklinkt zijn zachtjes huilen. Want hij herinnert zich nog hoe het vroeger was, in zijn jonge jaren: het wemelde van de veldleeuweriken. Wat is daarvan nog over? Die schamele eenling van vanmorgen bewijst alleen maar dat alles verloren is en de natuur naar de knoppen gaat. Prettige dag verder.
Met hun verschillende perceptie van dezelfde vogel illustreren opa en zijn kleinkind onbewust een nog tamelijk jong wetenschappelijk fenomeen: het shifting baseline syndrome. Een urgent en actueel thema, waarover ecoloog Marc Argeloo begin volgend jaar een proefschrift publiceert, om de ogen te openen. Later in het jaar zal een publieksversie verschijnen.
Het klinkt als een psychisch-medische aandoening, maar bedoeld wordt: het vervagende inzicht over verandering – zoals achteruitgang of zelfs uitsterven in de natuur – doordat een nieuwe generatie niet heeft meegekregen hoe het er een generatie eerder, of verder terug, uitzag. Een verschuivende perceptie dus, ook wel ‘generatieamnesie’ genoemd, of ‘milieugeheugenverlies’. Dat heeft nogal wat gevolgen, bijvoorbeeld voor de mechanismen waarmee de mens wel of niet maatregelen neemt om die natuur te beschermen. Daarover later.
‘Goede vangst’
De term shifting baseline syndrome werd in 1995 gemunt door marien bioloog Daniel Pauly van de University of British Columbia in Canada. Hij beschreef hoe in de commerciële visserij elke generatie vissers zijn blik op de visstand baseerde op de eigen ervaring, vanaf het begin van hun loopbaan. Op de langere termijn verschoof zo langzaam de perceptie van een ‘goede vangst’. Een bredere blik op de ontwikkeling van de visstand en de effecten van bevissing ontbrak zo. Niemand in de visserij had oog voor de neergaande lijn die zich al veel langer in de visstand had voltrokken.
Dat zou je met cijfers makkelijk kunnen illustreren. En daar zit een probleempje: goede cijfers over de visstand van eeuwen eerder zijn niet of nauwelijks te vinden, simpelweg omdat telmethoden ontbraken of omdat niemand het bijhield. De eerste systematische gegevens dateren uit de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen in sommige gebieden milieuvervuiling en commerciële visserij allang hun tol hadden geheven op de visstand.
Door dat gebrek aan cijfers en het shifting baseline syndrome waaraan opeenvolgende generaties vissers ‘leden’ rijst volgens sommige onderzoekers de vraag of soorten langzaam zouden kunnen verdwijnen zonder dat mensen het echt merken. Daar zijn aanwijzingen voor. Zo suggereerden de wetenschappers J.M. Casey en R.A. Myers in 1998 in het tijdschrift Science dat verschillende soorten grote roggen mogelijk 25 jaar eerder waren uitgestorven dan het moment waarop het fenomeen werd gemeld.
Nog een voorbeeld, dichter bij huis: de Doggersbank, in het noordelijke deel van de Nederlandse Noordzee. Onderzoekers concludeerden in 2017 in het tijdschrift Marine Pollution Bulletin dat de achteruitgang van de visstand daar door de historie heen veel groter is dan natuurbeschermingsorganisaties (zoals de Britse overheidsinstantie Joint Nature Conservation Committee) hadden aangenomen.
De reden: data die geen rekening houden met veranderingen en achteruitgang op veel langere termijn dan enkele decennia, produceren een verkeerde ‘basislijn’, waardoor beschermingsmaatregelen minder hard nodig lijken dan in werkelijkheid – het shifting baseline syndrome in volle glorie. Daardoor hebben die maatregelen op hun beurt weer te weinig effect op het herstel van populaties. Een neergaande lijn die zichzelf in stand lijkt te houden.
De onderzoekers pleitten dan ook voor een grotere rol van historisch onderzoek in de ecologie. Om een duidelijke basislijn of referentiepunt te hanteren zouden in dit geval bijvoorbeeld data van vóór de industriële revolutie moeten worden betrokken bij de doelstellingen van nieuwe beschermingsmaatregelen.
Steeds vaker klinkt in de wereld van ecologen die roep om data uit aanvullende disciplines, zoals historisch, archeologisch of paleontologisch onderzoek, om de omvang van populaties in een verder verleden te kunnen bepalen. Zo blijkt soms dat een soort in de tijd van vóór de grote visserij (nog) veel overvloediger aanwezig is geweest of dat exemplaren veel groter en zwaarder waren dan altijd werd aangenomen.
Uitgestorven soorten
Nu lijkt het alsof het shifting baseline syndrome alleen rondom de visserij is geconstateerd, maar dat is onjuist: het doet zich voor op alle terreinen van de natuur. Het voorbeeld van de eerdergenoemde veldleeuwerik is niet fictief, net zoals het hier zou kunnen gaan over de golfzeebaars, het tijgerstaartzeepaardje, de noordelijke zeebeer of de honderden andere helemaal of bijna verdwenen soorten die uit het collectieve geheugen zijn verdwenen.
‘Vraag op een verjaardagsfeestje wie een uitgestorven soort kan noemen en weinigen komen verder dan de dodo of een dinosaurus’, zegt Marc Argeloo. De ecoloog, die van universiteit tot mbo over dit thema doceert, noemt het shifting baseline syndrome in zijn proefschrift ‘natuuramnesie’.
Wat hij maar zeggen wil: ‘Er bestaat geen collectief natuurhistorisch bewustzijn, alleen maar cultuurhistorisch. Dan gaat het al snel over slavernij of de 80-jarige oorlog. Historisch denken over de natuur bestaat vrijwel niet.’ Hij heeft alle afleveringen erop nageslagen van het gewaardeerde geschiedenisprogramma Andere Tijden: daarin gaat het soms over natuurrampen en de gevolgen daarvan, maar nooit over de natuur op zichzelf.
Aandacht voor de natuurhistorie van Nederland (en daarbuiten) is dus hoog nodig, wat Argeloo betreft. ‘De eerste poging die ooit is ondernomen is met het boek De groene geschiedenis van Nederland, van de historici Van Zanden en Verstegen, uit 1993. Maar dat is slechts een begin, dat nooit in onderzoek of beleid is voortgezet.’
Zijn voorstel: maak ten minste één natuurhistorisch aspect onderdeel van de officiële Canon van Nederland, tussen Willem van Oranje, Rembrandt en Srebrenica. Argeloo: ‘De dunbekwulp, bijvoorbeeld. Praktisch uitgestorven, het laatste exemplaar is in 1995 waargenomen in Marokko. De soort kwam ook hier voor: het is aangetoond dat hij overwinterde in de Waddenzee. In 1947 is de laatste op het Wad gevonden. Maar nooit is de dunbekwulp voorgekomen als uitgangspunt van beleid of beschermingsmaatregelen.’
De grijze walvis: idem dito, volgens de ecoloog. ‘Die heeft in onze zeeën gezeten; dat kunnen we ons nu niet meer voorstellen.’ Of neem de potvis. Argeloo: ‘Als er nu een potvis aanspoelt, schrijven media dat die hier niet thuishoort. Terwijl de Scheveningse visserszoon Adriaen Coenen er in de 16de eeuw al prachtige tekeningen van maakte. Die moet dus hier zijn voorgekomen.’
De onderliggende vraag bij beleid en bescherming is vaak welk moment eigenlijk het referentiepunt is. Moet de natuur weer worden als tien jaar geleden, als vijftig jaar terug of zoals in pakweg 1850, of nog verder terug: 1600? Dat wordt zelden geformuleerd, maar in de Nederlandse praktijk is het uitgangspunt meestal gelegen ergens in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Argeloo: ‘De broedvogeltellingen die Sovon uitvoert, bestaan pas sinds die tijd. Voor- of achteruitgang van vogels wordt vrijwel zonder uitzondering daaraan opgehangen. Omdat er simpelweg geen oudere en even betrouwbare gegevens zijn bijgehouden.’
‘Nederlandse panda’
Ook de Nederlandse overheid lijdt aan het shifting baseline syndrome: natuurbeleid wordt volgens Argeloo steevast gebaseerd op nulmetingen uit de jaren zeventig, en af en toe uit de jaren tachtig of negentig. ‘Het beleid wordt dus afgestemd op wat we pas de afgelopen dertig jaar zijn gaan meten. De hele geschiedenis daarvóór lijkt niet te bestaan.’
Dat kan leiden tot verwrongen aannamen. Over de grutto bijvoorbeeld, ‘de Nederlandse panda’.
Argeloo, die zelf ooit werkte bij Vogelbescherming Nederland en het Wereld Natuur Fonds: ‘Het beeld van hoge aantallen grutto’s dat ouderen graag aanhalen, is dat van de groei tussen ongeveer 1950 en 1970. Toen waren de omstandigheden in de landbouw toevallig optimaal voor de grutto. Daar kun je aan blijven vasthouden, maar vóór die periode kwamen er minder grutto’s voor. Je zou de ambities voor hun leefgebied (meer losgekoppeld van de landbouw, en vooral met rust, ruimte en tijd) moeten opschalen, maar de strikte streefgetallen misschien wel naar beneden moeten bijstellen. Dan maar minder grutto’s, mits die dan wel goed beschermd zijn en minder afhankelijk worden van de ‘menselijke’ dynamiek in het landschap.’
Nee, hij wil de natuurbescherming niet vastpinnen op een strikt jaartal. ‘Dan zou je opnieuw in de valkuil van het shifting baseline syndrome trappen. Wat beleidsmakers wel zouden moeten doen: de natuur de ruimte geven, waarbij je gebruik maakt van processen die natuurlijk herstel mogelijk maken.’
Waterverloop vanuit Drenthe
Hoe dat kan, zag hij bijvoorbeeld in de Onlanden bij Groningen, onderdeel van het project Ruimte voor de rivier. ‘Niemand kende meer de historische, natuurlijke waterloop vanuit Drenthe richting de Waddenzee. Die is daar nu hersteld, het moerasgebied dat erdoor ontstond is haast on-Nederlands om te zien. De weidevogels hebben er een tikje van gekregen, maar de zeldzame vogel de snor broedt daar weer volop. Otters en bevers hebben er alle ruimte.’
Hij bedoelt maar: nog is de hoop niet verloren, wanneer de mens zich bevrijdt van zijn shifting baseline syndrome, verder kijkt dan zijn neus lang is en zich zo bewuster maakt van de lange natuurhistorie.
Zijn eigen eurekamoment had Argeloo (62) toen hij jaren geleden in Indonesië onderzoek deed naar het hamerhoen, een ernstig bedreigde vogelsoort. ‘Die was toen al flink achteruitgegaan. Er waren beschermingsmaatregelen nodig, maar niemand kreeg vat op de ontwikkeling van de populatie. Ik ben toen langs plekken gegaan waar de vogel vroeger moest hebben gezeten en interviewde daar oude dorpshoofden. Uit hun verhalen viel op te maken dat de natuurlijke populatie veel groter moet zijn geweest dan de beschikbare ecologische data vermeldden. De kennis en data zaten verstopt in de hoofden van oude mensen, en niet in onderzoeksgegevens.’