Essay
Na 214 duizend uur hard werken sluiten de Chinese ouders van Pete Wu droogjes hun Tilburgse snackbar
Na ruim 28 jaar komt voor journalist en schrijver Pete Wu een einde aan een tijdperk als zijn Chinese ouders hun snackbar De Vriendschap verkopen. Terugblikkend concludeert hij: misschien staat het afscheid van de cafetaria wel voor iets groters.
Ik volg het kroketje met mijn ogen. Mijn moeder stopt ’m vlug met een tang in een papieren zakje, vouwt het dicht, geeft het aan de klant mee en zegt droog gedag. Ze doet dit routineus, zonder enige sentimentele pauze of gespeelde ironie. Dat ene kroketje, zeg ik haar, was misschien wel het állerlaatste kroketje dat zij ooit zal meegeven aan een klant. ‘Niet zo emotioneel doen’, zegt ze. Ik wist dat dit stond te gebeuren en toch sta ik hier eind januari met een brok in mijn keel: na 28-en-een-half jaar sluiten mijn ouders hun iconisch roodgele snackbar De Vriendschap in Tilburg. Mijn 66-jarige vader en moeder, ‘Tony’ en ‘Lan’ voor de vaste gasten, gaan na tienduizenden kroketten verkocht te hebben met pensioen.
De handtekening op het verkoopcontract met de volgende eigenaar markeert het einde van een tijdperk in mijn leven én in hun eigen levens – maar dat zou je niet zeggen als je ziet hoe nuchter mijn moeder doet. Zo ken ik mijn vader en moeder: als praktische en harde werkers die nooit nostalgisch praten over hun werk, alleen over hun thuisstad in China waar ze al zo’n veertig jaar niet meer wonen.
Zij waren in september 1994 een van de eerste Chinese migrantenechtparen in Nederland die overstapten van een Chinees-Indisch restaurant naar zo’n oer-Hollandse friettent. Eerst heette die Cafetaria ’t Goirke, naar de wijk waar hij stond. Maar alles in de wijk heette al zo, en mijn ouders wilden een makkelijker uit te spreken naam, een die positieve vibes uitstraalde. Dat werd De Vriendschap.
Een snelle rekensom: 28,5 jaar lang open, elk week 80-plus uur werken, 365 dagen 12 uur open, behalve op Oudejaarsavond, wanneer mijn ouders ‘maar’ 8 uur open zijn en tijd hebben om hun jaarlijkse feestdiner te koken. Na een paar jaar ging de cafetaria op woensdagen dicht. Altijd stonden ze met z’n tweeën achter de snackvitrine. Tel daar nog eens de afruim- en schoonmaakuren bij op. Dat zijn toch al gauw zo’n 214 duizend manuren bij elkaar. Of mijn twee migrantenouders ook echt zo hard hadden móéten werken is nog maar de vraag.
Frietchinees
Opvallend was dat mijn ouders niet de enige Chinezen waren die kozen voor die lange uren in de frietbusiness. De opmars van Chinese migranten achter de snacktoog begon rond de eeuwwisseling, lees ik terug in De Telegraaf van 16 april 2022, en daarna volgden zoveel overnamen dat op het hoogtepunt in 2012 volgens de Volkskrant 70 procent van alle Nederlandse cafetaria’s en snackbars door ondernemers van Chinese afkomst werd gerund.
Hoe komt dat? De redenen dat mijn eigen ouders van een Chin. Ind. Spec. Rest. naar een friettent gingen, waren simpel: ze hadden amper omscholing nodig, waren door hun restaurant al gewend om lange dagen te draaien en er is een hogere winstmarge te behalen dan in traditionele Chinees-Indische restaurants die toen al een beetje op hun retour waren.
Het idee dat de meeste snackbars worden gerund door Aziaten werd steeds meer gemeengoed in Nederland, maar bij onze zuiderburen ging het nog een stap verder: ‘De frietchinees rukt op’, kopt De Standaard van 24 juli 2012. ‘Er duiken steeds meer frituristen op met Turkse, Marokkaanse maar vooral Chinese roots. Ze zien het gat in de markt en passen zich goed aan.’ In dat jaar wordt het woord ‘frietchinees’ in België zelfs tot het woord van het jaar verkozen.
Fusion avant la lettre
‘Wanneer gaan jullie stoppen?’, vraagt een klant. Hij had het al ergens gelezen, op sociale media, vermoedt mijn moeder. Hij gaat aan de toog zitten en bestelt de friet babi pangang van mijn vader.
Hij noemt het en ik herinner me meteen de muffe vettige geur van die grote hompen varkensvlees zo groot als witbroden die in mijn jeugd altijd uren stonden te pruttelen in een enorme pan, om daarna als babi pangang te worden verkocht.
In de jaren negentig maakten Tony en Lan hun eigen plek van de cafetaria: een kom goudvissen en roodgouden tinten overal (want goud in je zaak brengt geluk), een beeld van een kat die het ‘fortuin’ naar binnen ‘wuift’, de vlag met Willem-Alexander en Máxima op een prominente plek. Altijd waren ze wel te porren om nieuwe snacks, sauzen en combinaties uit te proberen of zich een recept eigen te maken. Noem het een overlevingstactiek, maar hun vermogen om zich aan te passen aan de wens van de witte Nederlandse klant zorgde misschien wel voor het succes van De Vriendschap.
Fusion avant la lettre: naast de evergreens als frikandellen en kaassoufflés verkochten mijn ouders ook gerechten met een erfenis uit hun restaurantverleden, zoals de friet met babi pangang-vlees en zelfgemaakte zoete rode saus. Ook stonden tussen de gehaktballen en frikandellen foe yong hai en tjap tjoi op het menu, allemaal vers uit de wok. Mijn pa’s eigen recept voor satésaus werd in al die jaren tot in de details geperfectioneerd. Ook die maakte hij zelf, met kilo’s aan pindakaas en tomatensaus. En bestelde iemand een keer een schnitzel? Mijn vader kocht de volgende dag meteen vlees, een vleeshamer, pakken eiwit en een zak broodkruim en maakte ze zelf in groten getale. Vroeg iemand om kipkerrie, dan stond er later die week al een pan met kippendijen op het vuur.
De ‘stick van het huis’, een zogenaamd eigen snack, werd als idee overgenomen van de vorige eigenaren: een houten spies met twee kipnuggets, twee stukken gesneden frikandel en mexicano, en een blokje gehaktstaaf in het midden. Ik weet niet hóé vaak ik dit wel niet heb moeten snijden en spiesen in mijn jeugd; want ja, ook ik hielp als kind van snackbarhouders mee in de zaak.
Buurthuisfunctie
‘Mijn zoon is vandaag hier!’, zegt mijn vader tegen een klant, een man die altijd een viandel bestelt. Hij wijst naar me. De man knikt koeltjes. ‘Ja, dat weet ik. Die hielp hier vroeger.’
Ik, mijn broers en mijn zusje waren elke dag in de familiezaak te vinden. Ik weet nog goed hoe ik als klein verlegen jongetje ineens een eerste bestelling moest opnemen, stamelend, krassend op een notitieblokje, de klant amper aankijkend. Dat heb ik tot mijn 20ste gedaan, toen ik allang Engelse literatuur studeerde in Utrecht en elk weekend per fiets, trein en bus terugging om te helpen.
Van de jaren die volgden herinner ik me vele terugkerende hoogtepunten: het aanzetten van de ronkende en af en toe lekkende softijsmachine zodra het kwik weer steeg in de lente, en wij kinderen als eerst mochten proeven. De uitgedoste klanten tijdens carnaval, het geloei van de gokkast toen we nog een vergunning hadden, de zomerbries die door de zaak waaide wanneer mijn vader de grote deuren van de cafetaria openzette. Of het ophangen van alle kerstkaarten aan een waslijn aan een muur in de zaak en het optuigen van de plastic kerstboom, ook al deden we als Chinees migrantengezin eigenlijk niet aan Kerstmis – maar het gaf de klanten een huiselijk en feestelijk gevoel.
Er was de vrolijke rits aan vaste stamgasten van De Vriendschap, de mensen uit allerlei klassen die kwamen snacken. De Tilburgse tongval van de lokale frieteters contrasteerde met het nette accent van de overbuurvrouw, een psycholoog. Er waren de studenten musicaltheater die op vrijdagen zingend berenhappen en sitosticks kwamen bestellen. De vaste klanten die we allemaal bijnamen gaven als ‘Emmer’ (een vrouw die een vissershoed droeg), Tuu-mi-sje (omdat mijn ouders de naam ‘Timmetje’ niet kunnen uitspreken), Ngja-jian-koe (‘brillenman’) en ‘Grote friet met’ (één keer raden wat hij altijd bestelde). Er waren de mannen die dagelijks een biertje kwamen drinken aan de toog en een open rekening bij ons hadden lopen: Peter de stratenbouwer, Luciano de man die even geen behoefte had om thuis te zijn. En elk jaar kwamen een broer en zus in de veertig hun Kerst vieren met elk een satémenu. Dat was de buurthuisfunctie van onze snackbar: een plek waar je kwam om samen alleen te zijn.
XL-trend
In mijn herinnering waren mijn ouders als ondernemers ook notoir conservatief wat betreft nieuwe technologische snufjes. We hadden bijvoorbeeld lang niets digitaal: ze bleven ruim na de introductie van het internet hun bestellingen op papier faxen naar de Sligro, en kenden de prijzen van elk soort kroket (groente-, goulash-, kaas-, saté-, etc.) uit hun hoofd voordat ze eindelijk een kassa kochten waarin ze de prijzen van die kroketjes konden programmeren.
Elk jaar pasten ze met de hand de prijsstickers aan op de roodgele borden boven de frituurbakken. Mijn moeder pulkte dan voorzichtig de knalrode stickers van de oude bedragen van het gele bord en plakte er, met behulp van een mesje, de nieuwe bedragen achter, aangepast aan de inflatie. Soms voegde ze aan de borden de namen en prijzen van nieuwe snacks toe, snacks die zich intussen hadden bewezen met constante verkoopcijfers, zoals de ‘hete donder’ (een pittige gehaktstaaf), de ‘kipknots’ (een korte kipcorn op een ijsstokje) en joppiesaus, de kerrieachtige saus die tegenwoordig niet meer weg te denken is.
In bijna dertig jaar De Vriendschap zijn de gekste snacktrends voorbijgekomen. Er waren de weinig originele variaties op andere snacks, zoals de ‘loempidel’ (een frikandel in filodeeg), de ‘crizly’ (een combinatie van een berenhap met een sitostick, maar dan weer met kippenvlees) en de ‘krokodel’ (een kroket gevuld met ragout van een frikandel). Het werd populair om alles te frituren in puur plantaardige oliën, daarna kwam de trend van de ambachtelijke snacks en vegetarische varianten, nu is er de XL-trend: extra grote mexicano’s of frikandellen van 30 centimeter.
Nepobaby
‘En jij gaat natuurlijk de zaak overnemen’, zegt een deftige dame, de vrouw die altijd apart van haar man komt bestellen. Ik schud mijn hoofd en lach. Betekenis: ik had een zogenoemde nepobaby kunnen zijn en De Vriendschap makkelijk kunnen overnemen. Het klonk logisch: ik stond zelf van pakweg mijn 10de tot mijn 20ste achter de frituur, dus de kennis van frituurzaken zat diep in mijn poriën. Het netwerk aan vaste klanten en connecties van mijn ouders met vertegenwoordigers en fabrikanten kon ik zo overnemen.
Zo’n netwerk is heel wat waard: toen ik later als snackverslaggever voor Vice op horecabeurzen kwam, vroegen mensen wie ik was of welke zaak ik had, en dan kenden zij altijd ‘die Tony en Lan van De Vriendschap’ bij naam, die rocksterouders van me. In de gedachten van mensen heerst toch nog het romantische idee dat een snackbar bestieren een soort ambacht behelst, een dat van vader op zoon wordt doorgegeven – een eeuwenlange dynastie gehuld in de geur van frituurvet.
Maar nee: het voornoemde percentage van 70 procent uitbaters van Chinese afkomst lijkt inmiddels weer op zijn retour. De vaak in Nederland geboren kinderen van de huidige generatie eigenaren (zoals ik en mijn broers en zusje) voelen zich niet te gast in Nederland zoals hun ouders. Ze kennen de cultuur, de taal en de bureaucratie van ons land beter, studeren vaak verder dan hun ouders ooit deden en krijgen daardoor andere kansen en mogelijkheden. Door sociale mobiliteit nemen zij steeds vaker de zaken van hun ouders niet over: de tweede generatie Chinese Nederlanders gaat massaal de horeca uit, of begint juist een ander soort horecazaak dan een friettent. Zelf ben ik inmiddels journalist en werk ik al jaren niet meer in Tilburg. Wat dat betreft staat het afscheid van cafetaria De Vriendschap misschien wel voor iets groters: het einde van de snackbar zoals we die kennen.
Treiteren en hakenkruizen
Ik ben niet de enige die de ouderlijke zaak niet overneemt.
Ik app met Yu Fee. Zijn ouders hebben cafetaria Spek in Maassluis. ‘Het is relatief simpel werk en het verdient goed, maar het is ook fysiek zwaar en het geeft veel stress tijdens piekuren’, vertelt hij. ‘Met de werktijden van mijn ouders hadden ze eigenlijk nooit tijd om andere dingen te doen, zoals sporten of met vrienden afspreken. Er was ook weinig tijd over om een betere band te creëren met mijn broers en mij. Ik denk dat ik met mijn ouders meer tijd heb doorgebracht in de zaak dan ergens anders. Dat vind ik toch wel jammer, maar ze konden er niets aan doen.’
Jason studeert bio-informatica en noemt het gebrek aan uitdaging als een van de redenen om niet de zaak van zijn ouders in Sittard over te nemen. Onderzoeker en fotograaf Chi-Ching vertelt dat haar ouders hun snackbar in Waalwijk niet zijn begonnen vanuit passie, ‘maar omdat ze geen andere optie zagen’ en dus niet wilden dat zij hetzelfde zou gaan doen. En financieel analist Céline zegt dat ze niet terug wil gaan naar een plek waar ze ook negatieve herinneringen aan heeft, een snackbar in regio Leiden: ‘Het was lastig voor het dorp (en ons!) dat ineens een gezin met niet-Nederlanders hierheen verhuisde. We werden verwelkomd met racistische opmerkingen en veel treiteren. Dat begon met redelijk onschuldige handelingen zoals telefonische nepbestellingen, maar het escaleerde tot hakenkruizen die op onze bestelwagen werden gekrast en vuurwerk dat in de wagen werd afgestoken.’
Elke week een overval
Ook mijn ouders werden niet altijd even hartelijk ontvangen toen ze in 1994 in Tilburg neerstreken. Mijn vader vertelde ooit dat er toch wel raar werd opgekeken van de komst van Chinezen die een snackbar runnen, en dat ze in de beginjaren weleens werden gepest door buurtkinderen. Die stalen soms dagen achterelkaar ons stoepbord, dat mijn vader dan tientallen meters verderop weer vond en moest terugslepen. Pas later omarmde de wijk De Vriendschap.
Over mindere tijden gesproken: ik weet nog dat mijn zusje en ik een keer boven aan het spelen waren en we ineens geschreeuw hoorden in de snackbar beneden. Het was tijdens een EK- of WK-wedstrijd van Oranje, want er kwam amper iemand friet bestellen. Door het gestommel beneden beseften we meteen: we moeten 112 bellen. Later bleek een overvaller in oranje outfit met een wapen mijn vader onder schot te hebben gehouden. Mijn pa was vervolgens rustig naar achteren gelopen, had mijn moeder naar boven geduwd en haar de deur op slot laten draaien, en was zelf de achterdeur uit gelopen tot de kust vrij was. De overvaller bleek de hele kassalade te hebben meegenomen.
Het komt vaak voor, lees ik in Het Financieele Dagblad van 26 oktober 2019: ‘Cafetaria’s hebben een verhoogde kans op een overval. Er is contant geld, en ze zijn tot laat open. Elke week wordt ergens in Nederland wel een snackbar overvallen, blijkt uit cijfers van de politie.’ In totaal zouden we nog een stuk of drie, vier overvallen op De Vriendschap meemaken. Mijn ouders hadden telkens nog maandenlang last van traumatische gedachten.
Opoffering
Mijn ouders zijn nu vooral moe, heel moe. Ik zie het zo: al die manuren waren hun opoffering. Zij gaven hun eigen dromen op en kozen voor de snackbar om hun kinderen een beter leven te geven. Wij konden allemaal studeren dankzij die manuren.
In Nederland heerst het hardnekkige idee dat je pas een modelburger bent als je hard werkt en zo rijk wordt dat je het duurste penthouse van het land kunt kopen. Langs die meritocratische meetlat worden veel Aziatische Nederlanders gelegd. Mijn ouders passen in het plaatje dat velen hebben van de ideale migrant: zwijgzaam en dienend, twee keer zo hard werkend als de rest en het toonbeeld van integratie worden door zoiets Nederlands als een frikandel te verkopen. De ‘frietchinezen’ dus, een woord dat complexe identiteiten tot slechts twee aspecten reduceert, terwijl mijn ouders zoveel meer zijn: Tony is moppentapper en PSV-fanaat en houdt van het wassen van zijn auto en het oplossen van vijfsterrensudoku’s, Lan wilde ooit zangeres worden en houdt van 3D-legpuzzels, tuinieren en ingewikkelde patronen breien. Ik ben zo blij dat mijn ouders straks eindelijk de tijd en de rust hebben om hun eigen passies te kunnen nastreven en dat imago en de geur van frituurvet van zich af kunnen schudden.
Trouwe vrienden
Nu gaat het dus gebeuren. De opvolger van mijn ouders begint deze maand, een enthousiaste net afgestudeerde jonge gast die al jaren droomt van een eigen snackbar en staat te popelen. Mijn ouders hebben dan zelf misschien uit noodzaak een snackbar overgenomen, ze zijn toch blij dat De Vriendschap straks in handen is van iemand die er een passie voor heeft.
Ik volg weer een kroketje met mijn ogen. Dát kroketje, zeg ik tegen mijn moeder, dát was misschien wel écht het állerlaatste kroketje dat zij ooit zal verkopen. Ik zucht. Mijn moeder doet routineus haar rode schort af, mijn pa zet de frituurpannen uit zoals elke andere avond, maar deze keer is de laatste keer. Het is gebeurd: de laatste nasibal is de deur uit, het laatste blikje bier is verkocht. Een laatste vaste klant, de bebrilde man die al jaren een grote friet met mayonaise bestelt, neemt afscheid, hij heeft het nummer van mijn ouders en zegt ze te komen opzoeken. Mijn vader schudt hem de hand, mijn moeder lacht haar ogen klein, ze zijn even stil als de klant de deur uit is. Zie ik daar toch iets van weemoed bij mijn ouders, die praktische en harde werkers?
Mijn ouders leken misschien wel amper een sociaal leven te hebben gehad, maar ze hebben hun warmste herinneringen aan hun vaste klanten; die zou je misschien toch wel kunnen zien als hun trouwe vrienden door al die jaren.
Mijn moeder loopt al naar de keuken, mijn vader knipt de vitrinelichten voor de allerlaatste keer uit, en sluit daarmee De Vriendschap.