ReportageHall of Fame in Cooperstown
Nu de stadions dicht zijn, eren de fans hun honkbalhelden in de Hall of Fame
Tijdens de World Series, de finale van het honkbalseizoen in de VS, zijn kleine aantallen toeschouwers welkom. Tot die tijd moet de supporter geduld hebben. Of afreizen naar de Hall of Fame in Cooperstown, het pantheon van alle honkbalhelden.
Zwijgend schuifelen bezoekers, hun handen op de rug, mondkapjes voorgebonden, de ruimte binnen die in veel doet denken aan een heiligdom. De marmeren vloer, het hoge plafond. De stilte, vooral. Zonnestralen schijnen door een glazen koepel op de bronzen plakkaten van uitverkoren honkballers, de crème de la crème die in de National Baseball Hall of Fame in Cooperstown is vereeuwigd.
Het lopende honkbalseizoen van de Major League Baseball (MLB) voltrekt zich in lege stadions: donderdag werd bekend gemaakt dat pas bij playoffs en de World Series in oktober een beperkt aantal toeschouwers aanwezig mag zijn. Maar hier kunnen de fans dichtbij hun helden komen. Het is een bedevaartsoord. ‘Het Lourdes van het honkbal’, schreef Time-journalist Richard Corliss over het monument in het kleine dorpje, gelegen in het hart van de staat New York.
Elke grote sport in de Verenigde Staten heeft een Hall of Fame, een exclusief gezelschap voor de elite der atleten. In de Amerikaanse sportwereld geldt toelating als de grootste vorm van waardering. De Hall of Fame van het basketbal staat in Springfield, Massachusetts, waar gymleraar James Naismith op een dag een perzikmand ophing. Die van het football is te vinden in Canton, Ohio, de plek waar de eerste teameigenaren in 1920 op de vloer van een autoshowroom een biertje opentrokken en de voorloper van de NFL oprichtten.
In Cooperstown zou het honkbal volgens de overlevering in 1839 zijn bedacht door generaal Abner Doubleday, een verhaal dat later grotendeels is ontkracht. Het dorpje met nog geen tweeduizend inwoners, een openluchtmuseum voor honkbalfanaten, omarmde de mythe: in 1939 bouwde zakenman Stephen Clark de Hall of Fame, een museum waarin de geschiedenis van de sport wordt gevierd en de grootste uitblinkers op de begane grond hun bronzen plakkaten aan de wand krijgen.
Drie jaar eerder, in 1936, werd de eerste groep honkballers geselecteerd voor de Hall of Fame. Onder meer Babe Ruth (1895-1948), de legendarische ‘Sultan of Swat’, maakte deel uit van de eerste ‘klas’ uitverkorenen. In Cooperstown is het icoon van Boston Red Sox en New York Yankees nog altijd de grootste attractie. In het drie verdiepingen grote museum heeft Ruth een eigen vleugel, waar zijn leven tot in het kleinste detail is gedocumenteerd, onder meer met een baksteen van de saloon van zijn vader. In de marmeren tempel op de begane grond heeft zijn plakkaat een centrale plek.
Elke Amerikaanse sport heeft zijn eigen criteria voor toelating tot de Hall of Fame. In het honkbal moeten spelers vijf jaar met pensioen zijn om in aanmerking te komen. 397 journalisten leveren jaarlijks lijstjes aan met maximaal tien kandidaten. Wie op meer dan 75 procent van de stembiljetten voorkomt, kan zich Hall of Famer noemen. Van de 19.960 spelers die ooit een uniform droegen, haalt slechts een klein percentage het. Momenteel bestaat de illustere groep uit 333 leden.
In het basketbal kunnen journalisten, commentatoren, uitblinkers op de universiteiten en internationale helden het tot de Hall of Fame schoppen. Het Amerikaanse football hanteert een bijzondere selectieprocedure: iedereen kan namen aandragen, met een simpele brief of e-mail naar de Hall of Fame in Canton. Het leidde in het verleden tot opzienbarende kandidaten. Zo verscheen de naam van Jozef Stalin in de jaren veertig twee keer op de omvangrijke lijst van potentiële Hall of Famers, die uiteindelijk wordt gefilterd door een speciale commissie. In 1939 werd Adolf Hitler genomineerd – bij wijze van grap, bleek later.
Discussie over wie een plek in de Hall of Fame verdient, hoort bij de Amerikaanse sportcultuur. Jaarlijks klinkt luide verontwaardiging over spelers die over het hoofd zouden zijn gezien, of juist onterecht zouden zijn geselecteerd. Het honkbal worstelt nog altijd met de vraag: wat te doen met de grootheden uit het dopingtijdperk van de jaren ‘90 en begin 2000? Barry Bonds en Roger Clemens, respectievelijk behorend tot de beste slagmannen en pitchers van hun generatie, worden verdacht van het gebruik van verboden middelen. De Hall of Fame lijkt vergevingsgezind: het percentage van lijsten waarop hun namen voorkomen, kruipt de laatste jaren langzaam omhoog.
Geen sporter die het droog houdt bij toelating tot de Hall of Fame, bewijzen de langdurige speeches die de uitverkorenen in de zomer bij hun toetreding houden. Jaarlijks trekken tienduizenden honkballiefhebbers naar Cooperstown om de ceremonie bij te wonen. ‘Ik bid elke dag dat ik een kans krijg om het te halen’, zei Alex Rodriguez, een voormalig sterspeler van onder meer de Yankees, die eerder dopinggebruik bekende. ‘De Hall of Fame is de ultieme plek waar je wil belanden.’