Analyse
Zelfs in een stadspark kan het te druk zijn voor ‘leven en laten leven’
Nederlandse stadsparken moeten het niet van hun bloemenweelde hebben, maar van de stilzwijgende afspraak tussen de bezoekers dat ze de ruimte zó gebruiken dat iedereen zich er behaaglijk voelt. Deze week wilde dat niet lukken.
‘Laat niet als dank’: dit aloude devies was woensdag niet besteed aan alle bezoekers van het Amsterdamse Vondelpark – en stadsparken elders in Nederland. Aan het einde van de vijfde zachte dag op rij lagen de paden en de grasvelden bezaaid met lege blikjes, sigarettenverpakkingen en andere residuen van vertier in de open lucht. Het waren de treurige getuigenissen van een algehele coronavermoeidheid.
Stadsgeograaf Irina van Aalst, werkzaam bij de Universiteit Utrecht, maakte er nog iets anders uit op: dat de stadsparken in Nederland ook massaal werden bezocht door mensen die daar in de regel niet komen. ‘Normaal is een park op mooie dagen een eilandenrijk van groepen die onderling nauwelijks contact hebben, maar die wel allerlei ongeschreven regels in acht nemen: dat zij elkaar ontzien, dat ze elkaars leefruimte respecteren, en dat ze geen rotzooi maken. Althans: niet in de mate waarin dat woensdag gebeurde.’
Afspraken
Onder de uitzonderlijke omstandigheden van die dag – fraai lenteweer, voorjaarsvakantie en een (voor het gevoel) nimmer eindigende lockdown – bezweken de leefregels die doorgaans in de parken gelden onder de last van de grote bezoekersaantallen. ‘Doorgaans staat de openbare ruimte in een park niet bloot aan zoveel druk. Zoals we in het Wilhelminapark in Utrecht hebben gezien, nemen uiteenlopende groepen mensen op mooie dagen hun vaste plek in. Daarover worden geen afspraken gemaakt: het gebeurt gewoon. De bezoekers geven zelf vorm aan de ruimte. Mensen met kinderen gaan op het grasveld zitten, en op het grasveld wordt niet gefietst. Mensen die willen sporten, spannen een lijntje tussen de bomen. Jongeren die dingen doen waar andere mensen aanstoot aan zouden kunnen nemen, zoals blowen, doen dat aan de randen van het park, beschut door struiken. Er is een helder onderscheid tussen dingen die on stage gebeuren en dingen die off stage gebeuren. Aflopen woensdag, en op andere dagen waarop mensen met de restricties van corona wilden breken, kwamen die stilzwijgende afspraken in de verdrukking.’
Het stadspark heeft een veel opener, ‘democratischer’, karakter dan andere openbare ruimte in de stad, zegt Van Aalst. ‘Pleinen en straten zijn vergaand geprivatiseerd, of ten dienste gesteld aan de horeca. Maar in het park blijft de commercie op afstand en speelt de overheid een bescheiden rol.’ De overheid schept slechts de randvoorwaarden voor dit vrije spel der krachten. Dit betekent dat de Nederlandse stadsparken een nogal sobere aanblik bieden in vergelijking met de Britse of Franse lustoorden – waarvan de bezoekers dan ook veel sterker aan banden worden gelegd. Buitenlandse bezoekers van Amsterdam willen dus nog weleens smalen over het gemis aan bloemenweelde in het Vondelpark.
Burgerij
Anderzijds worden de parken niet blootgesteld aan de veranderingswoede waar andere delen van de stad vaak nogal onder te lijden hebben. In essentie bieden de oude stadsparken in Nederland dezelfde aanblik als enkele decennia geleden. En in essentie is hun sociale rol ook steeds dezelfde gebleven. De stadsparken zoals wij die kennen, stammen uit de 19de eeuw, de tijd van de opkomende burgerij en de uitleg van de steden – buiten de wallen die eeuwen de stadsgrens hadden gevormd. In de avonduren en op zondag maakten de ingezeten er hun opwachting, niet zozeer om elkaar te treffen, maar om zich aan elkaar te tonen.
Nicolaas Beets (Hildebrandt) beschreef in zijn Camera Obscura hoe dit in de Haarlemmerhout – qua verschijning meer een stadsbos dan een stadspark – in zijn werk ging. ‘Tot elf uren of half twaalf’ verscheen de lagere burgerij op de wandelpaden: ‘De kleine winkeliers met lange roksmouwen. De boekhouders met watten in de oren. De ambachtsbazen met hoge hoeden, lange panden, en lange lenden, allen met hun vrouwen en hun dochters drie graden boven haar stand gekleed.’ Tegen tweeën was de Hout het domein van ‘de deftige bewoners uit de stad. De fabrikant met zijn familie, de notaris met zijn familie, de boekhandelaar met zijn familie, en de wereldse kinderen van de geestelijke, zonder hun ouders. Ook komen nu de bloemisten van de Kleine Houtweg met vrouw en kroost opzetten.’
Jagen en vissen
Het park was ongeveer de enige plek waar mensen uit verschillende lagen van de bevolking weliswaar niet mét, maar wel náást elkaar recreëerden – net als de huidige bezoekers van de stadsparken. Het park vertegenwoordigt een vrijheid die elders veelal ontbreekt. De dakloze Amsterdammer Had-je-me-maar voerde in 1921 campagne voor zijn Rapaille Partij met het actiepunt ‘vrij jagen en vissen in het Vondelpark’. Kralingen was in 1970 een beetje Woodstock. Onbemiddelde toeristen uit alle delen van de wereld rolden destijds in het Vondelpark hun slaapzak uit. En op het Malieveld komt van oudsher het hele meningenspectrum wel aan bod. Maar de afgelopen week is gebleken dat zelfs in stadsparken de vrijheid niet onbegrensd is.