Vissen die spelen in haar buik
MET HISTORISCHE romans is iets merkwaardigs aan de hand. De meeste zijn zo achterhaald, dat je je afvraagt of ze ouderwets zijn omdat het genre dat is, of omgekeerd: dat het soort oubollig is, omdat deze romans dat vaak zijn....
Nostalgie was hun belangrijkste drijfveer. 'Ik voel dat ik in die oude tijden leef en gelukkig ben', schreef Bosboom-Toussaint ooit. Met oude tijden bedoelde ze de tijd waarin er nog geen treinen bestonden, geen fabrieken en geen migrantenstromen. De meeste Victorianen waren ervan overtuigd dat het leven 'vroeger' simpeler, overzichtelijker, veiliger en dus beter was. De historische roman bood een manier om even aan het moderne leven te ontsnappen.
Tegenwoordig weten we dat alles relatief is. We weten ook dat we ons verlangen naar rust en vrede niet op vorige eeuwen mogen projecteren. Elke generatie is er immers van overtuigd dat zij in een snel veranderende, immorele en onoverzichtelijke tijd leeft. Eliot en Thackeray lezen is niet verkeerd, zolang we maar beseffen met wat voor boeken we te maken hebben. Natuurlijk hebben ook wij recht op ontsnapping. Maar nooit kunnen we meer vergeten dat al die historische romans typisch negentiende-eeuwse producten zijn.
Kunnen schrijvers zich tegenwoordig nog in alle onschuld inleven in de gedachten van mensen die eeuwen eerder leefden? Nee, natuurlijk. Ze weten veel te goed dat ze het gevaar lopen anachronismen te gebruiken of psychoanalytisch gedachtegoed op hun onderwerpen los te laten, wat in dit geval hetzelfde is. Als ze dat niet beseffen, lopen ze hopeloos achter.
Waarschijnlijk maakt Maria Sybilla, de nieuwe roman van Inez van Dullemen, daarom zo'n ouderwetse indruk. Het boek is gebaseerd op het leven van de schilderes Maria Sybilla Merian, een van de eerste insectendeskundigen. Merian werd in 1647 in Frankfurt geboren, als dochter van een Nederlandse moeder en een Zwitserse vader, een beroemde etser. Haar stiefvader, de Nederlandse bloemenschilder Jacob Marrell, en ook haar moeder, stimuleerden Merian om haar tekentalent te ontwikkelen. Dankzij recent onderzoek weten we dat dat normaal was voor schildersdochters. Sommigen, zoals Artemisia Gentileschi, Angelica Kaufmann en Merians tijdgenote Rachel Ruysch, werden internationaal beroemde kunstenaars. Dat Merian zich met planten en insecten bezighield, was evenmin vreemd. Vrouwen worden om de zoveel tijd immers als 'aardser' dan mannen beschouwd, en daarom was er niets op tegen dat ze de natuur bestudeerden. In het zeventiende-eeuwse Parijs werd een groot deel van de natuurkundige laboratoria door vrouwen beheerd. Daarom ook was het niet merkwaardig dat vrouwen als Merian voor onderzoek naar het buitenland reisden en dat ze handboeken schreven.
Van Dullemen heeft van dit alles blijkbaar geen idee. Alsof ze nog in de jaren vijftig van de vorige eeuw leeft (en zelfs toen wisten sommige mensen beter), laat zij Merian een harde strijd voeren om als kunstenares en wetenschapster te worden erkend, vooral tegen haar leraar en echtgenoot, de schilder Johann Graff. Hoewel Van Dullemen weet te vertellen dat Merian als een van de weinige meisjes uit haar omgeving naar school ging (ook al zo'n misvatting), maakt ze van Merians moeder een ongevoelige, domme vrouw die haar dochter liever zag zwabberen dan schilderen. Moeder Merian beschouwt ze ook als de kwade genius achter Merians huwelijk.
Met dat huwelijk begint het in de roman allemaal pas goed. Zodra Van Dullemen over de verhouding van Merian en haar man begint te schrijven, vervalt ze niet alleen in archaïsche gedachten over de positie van zeventiende-eeuwse vrouwen, maar vooral in een merkwaardige oudbakken manier van schrijven.
'Op een avond als hij uit de kroeg komt', vertelt Van Dullemen bijvoorbeeld over de verhouding tussen Graff en Merian, 'bespeurt zij achter zijn brandewijn-adem een zwoele vaag dierlijke geur die rond zijn nek en haren hangt. Zij knelt haar vuisten ineen tot de knokkels wit worden. Niets zeggen, niets laten merken aan die hoerenloper. Vijf nachten later huilt ze in zijn armen omdat hij opnieuw de vissen in haar buik heeft laten spelen. En veracht zichzelf daarom.'
Daarna begint het metaforen te regenen. Wie vrijt, voelt niet alleen vissen in haar buik spelen, maar ook haar baarmoedermond van verlangen happen (doe dat maar eens na!), terwijl 'zoet sap als van een rijpe vrucht' uit haar onderlijf stroomt. Ervaren mannen zijn bekwame bespelers van het vrouwelijk lichaam, en wie na een verblijf op een nachtelijk eiland zwanger raakt, draagt in haar buik 'de fluistering van een toekomst'.
Het wordt allemaal niet beter wanneer Van Dullemen Kwasiba, een Afrikaanse slavin, ten tonele voert. Dertien jaar lang woonde Merian met haar twee dochters, maar zonder man, in de Friese gemeenschap van de Labadisten, een ascetische protestantse sekte. In 1698 vertrok ze voor twee jaar naar Suriname. In Van Dullemens verhaal redt ze daar een jonge slavin van de dood. Om die geschiedenis enige diepte te geven, wisselt Van Dullemen het verhaal over Merian af met monologues intérieurs van deze zeventiende-eeuwse Afrikaanse.
Ook hier heeft ze gedacht dat je zoiets het best met oubollige beeldspraak kunt doen. En dus is de wind een 'lachende schavuit', de ziel een 'levensvonk', en heeft de zee een zoute adem.
Toch heeft Van Dullemen oog voor de verschillende culturen waarover ze vertelt, en passie voor haar onderwerp. De passages over het lot van Kwasiba zijn behoorlijk aangrijpend, en ze heeft duidelijk geprobeerd zich in de wereld van haar heldinnen in te leven: als ze over Kwasiba vertelt, schrijft ze een stuk ingetogener dan wanneer ze het over Merian heeft.
Het probleem is dat Van Dullemen niet in de gaten heeft gehad dat ze haar eigen vooroordelen en hiaten in haar kennis heeft meegesleept. Net zomin als ze heeft beseft dat ze Merian bijna platdrukt met al haar beeldspraak, zielsbeschouwingen en natuurbeschrijvingen. Afgezien van haar onkunde over de positie van vrouwen in de zeventiende eeuw en de bijna lachwekkende manier waarop ze over seks schrijft, strooit Van Dullemen ook nog een flink aantal anachronismen in het rond. Merian draagt een onderbroek, terwijl dat kledingstuk pas in het begin van de negentiende eeuw in de mode kwam; Merians dochter spreekt in een brief aan haar geliefde over 'die lui' en Merian zelf heeft het over 'labels' als ze etiketten bedoelt.
Maria Sibylla is, al met al, een pathetische poging de verouderde historische roman nieuw leven in te blazen. Het boek doet noch Merian, noch haar dochters, noch haar Afrikaanse slavin recht. Van Dullemen had zich deze flop kunnen besparen. Nu ook Nederlanders steeds bekwamer worden in het schrijven van literair én wetenschappelijk verantwoorde levensbeschrijvingen, waren zij en haar protagonisten beter af geweest in een mooie biografie van Merian. Dat is één positief effect van dit boek: het doet je beseffen dat het hoog tijd wordt dat die biografie er komt.