Vanuit de keuken zingt de kok mee
Wat is er in Albanië sinds 1992 veranderd? Niet de gastvrijheid, die kracht wordt bijgezet met zelfgedistilleerde raki. Niet de paard-en-wagens op straat....
Op het terras van de Berlusconi-bar in Tirana drink ik een cappuccino, terugdenkend aan mijn laatste bezoek aan Albanië. Dat was begin 1992. De heilstaat van de kameraden Enver Hoxha en Ramiz Alia was net ten onder gegaan. Alles was morsig, onttakeld of helemaal kapot. Bij de aftandse hotels scharrelden mismaakten rond en bedelkinderen in vodden. In de net geopende eerste disco van het land hield om tien uur 's avonds de muziek op. En Berlusconi was nog een verre tv-mythe uit een vermeend paradijs dat alleen voor bootvluchtelingen bereikbaar was.
Uit de luidsprekers klinkt een brave Albanese versie van de aloude twist. 'Die dansten we vroeger clandestien', onthult mijn gids Murat. Het uitgemergelde Tirana van toen is op het eerste gezicht een swinging city geworden. In mijn haveloze hotel aan het immense Skanderbegplein werkte niets, behalve als de rekening moest worden gepresenteerd. Het is nu onherkenbaar gerenoveerd. Glanzende hotels zijn er bijgekomen of in aanbouw.
Het deprimerende plein van toen is vol vrolijke drukte, kermisattracties inbegrepen. Overal zijn moderne winkels geopend, en om brood wordt niet meer gevochten. De wonderbaarlijke vermenigvuldigding van de auto, een luxe die vroeger was voorbehouden aan de gestaalde kaders, heeft al tot parkeerproblemen geleid.
De Laan van de Martelaren is platgetreden door het enige vermaak van de jeugd dat in de heilstaat was toegestaan: de pantoffelparade. Er staat nu de ene uitspanning naast de andere. Ze zijn 's ochtends al goed gevuld. De disco's gaan tegenwoordig dicht aan het eind van de nacht.
Hoxha's mausoleum van marmer en glas is veranderd in een maxi-disco. Aan de rand van Tirana staat een gloednieuwe fabriek. Ze vervaardigt het kernprodukt van Albanië's nieuwe maatschappij: Coca Cola. Natuurlijk is ook het tv-amusement opgerukt. Het wemelt van de schotelantennes, ook op de de meest verloederde balkons. Als het zou afhangen van de horeca en de amusementsindustrie, is Albanië in recordtijd een ontwikkeld land geworden.
Waar zijn de armen gebleven? Op het terras van de Berlusconi-bar komt een bedelares langs, gevolgd door een jochie dat smokkelsigaretten in de aanbieding heeft. En in de straten even buiten het centrum herken ik Tirana weer: uitgewoonde huizen, stoepen bezaaid met treurige koopwaar, stof, vuil en schamelheid waar je maar kijkt.
De stad dijt steeds verder uit. In een paar jaar tijd is het aantal inwoners van Tirana gestegen van 250 duizend tot vierhonderdduizend. En er komen steeds meer mensen bij. Hele dorpen lopen leeg, vaak omdat het probleem van de grondeigendom niet is opgelost. De oude coöperaties, die in de praktijk eigendom waren van de staat, zijn opgeheven. De vroegere eigenaars, of hun erfgenamen, willen hun grond terug. En zo vallen veel boeren tussen de wal en het schip.
Wat herken ik in Albanië? De gastvrijheid, die op ieder uur kracht wordt bijgezet met zelfgedistilleerde raki. De paard-en-wagens op straat. De belabberde wegen. De talloze gevechtskoepels, soms vrolijk opgeschilderd of omgebouwd. Daarmee liet de grote leider Hoxha het land bezaaien om de verwachte agressie van de Amerikaanse imperialisten of de Sovjet-revisionisten af te slaan.
Ook de politiecontrole aan de ingang van de steden, ideaal voor de aanzuivering van het magere agentensalaris, is niet verdwenen. De vuiligheid evenmin, en de karkassen van de gesloten fabrieken ook niet. Hun onbeschrijfelijke lelijkheid is haast kunst. Eigenlijk zouden een paar van deze monumenten van industriële archeologie geconserveerd moeten worden. Daar staat veel nieuwbouw van huizen en cafés tegenover. Die wordt meestal gefinancierd door degenen die met hun overmakingen naar huis de economie drijvende houden: de honderdduizenden al dan niet legale Albanese arbeiders in Griekenland, Italië en Duitsland.
Albanië is een schitterend land. Maar wat de mensen ervan hebben gemaakt, lijkt meestal nergens naar. Kun je het ze kwalijk nemen? Tot begin deze eeuw heersten de Ottomanen. Daarna werd Albanië veroverd door achtereenvolgens Oostenrijkers, Italianen en Duitsers. Tussen de bedrijven door werd een achterlijke monarchie ingesteld. Vervolgens vestigde de communistische partizanenleider Hoxha een puristische dictatuur. Die heeft bijna een halve eeuw geduurd. In die tijd kwam, behalve een paar buitenlandse bewonderaars, haast niemand Albanië in of uit. Contact met vreemdelingen was de Albanezen verboden.
De grootschalige fraude en de intimidaties bij de laatste verkiezingen wijzen er niet op dat Albanië onder het bewind van president Sali Berisha een paradijs is geworden van democratische tolerantie. Maar het land is tenminste opengegaan. Buitenlanders worden niet meer aangestaard als Marsbewoners. Albanezen zelf kunnen bij gebrek aan geld of papieren hun land vaak alleen klandestien verlaten.
Bij mijn vorige bezoeken kon ik vanwege de politiek nooit lang uit Tirana weg. In vlugge uitstapjes heb ik toen in Shkoder in het noorden een broodopstand meegemaakt, in Durrës de bewakers van de haven met een kauwgumpje omgekocht, in Elbasan gegeten in een restaurant dat in urinedampen was gehuld, en in de oude hoofdstad Krujë het kasteel bezocht waarin een museum is ingericht ter ere van Skanderbeg, de vijftiende-eeuwse vader des vaderlands.
Deze keer is er voor het binnenland alle tijd. Gids Murat wil me eerst zijn geboortedorp laten zien in de bergen dertig kilometer ten oosten van Krujë. We doen er bijna twee uur over. In het begin ligt op het weggetje hier en daar iets van asfalt. Maar al snel zijn er alleen nog maar keien en kuilen. Borstweringen langs deze hoogtevreesweg, die vóór de oorlog is aangelegd door de Italianen, zijn uitzonderingen. Murat wijst de bloedstollende afgrond in: 'Hier werden in 1943 Italiaanse soldaten die zich hadden overgegeven, door de Duitsers naar beneden gegooid.'
Toeristen komen we niet tegen. Wel schapen en koeien, en soms, wat een schrik, een vrachtauto vol boomstammen. We stijgen de bossen in. Ideaal voor natuurtoeristen. En voor ex-koning Zog, die hier in Qafë Shtamë voor zichzelf en zijn familie zomervilla's liet bouwen. Hoxha maakte er arbeidersvakantiehuizen van. Na de val van het communisme zijn de meeste gebouwen verwoest. Eén ervan is tot de grond toe afgebroken door boeren die bouwmateriaal nodig hadden. Ze hebben ook het plaatselijke toerisme afgebroken, dat de autoriteiten zo graag willen ontwikkelen.
Een stuk van de weg van Tirana naar Durrës is vernieuwd en verbreed. Het barst er van de auto's. En aan de kant van de weg barst het van de autokerkhoven en eenzame karkassen. Die waren er vijf jaar geleden nog niet, bij gebrek aan auto's. De meeste wrakken van nu waren bij hun aankoop al kneusjes. In Albanië rijden de afleggertjes rond uit heel Europa. Zo kwam ik tussen Lushnje en Fier een autobus tegen van de NZH, die wat was afgedwaald van zijn oude route tussen Sassenheim en Noordwijk aan Zee.
Maar het krakkemikkige wegennet wordt niet alleen bevolkt door wrakken. Nergens heb ik zoveel mooie Mercedessen bij elkaar gezien als hier. Wie kan die betalen? Alleen smokkelaars, mafiosi en andere nouveaux riches. Ze kopen hun wagens doorgaans niet bij de dealer, maar op de markt van in Italië gestolen auto's. Op een veld vlak bij zee ten zuiden van Durrës staan ze voor het uitzoeken.
Het strand is daar kilometers lang. Het dichtst bij de stad is het strand voor het gewone volk. Dan volgt een omheind bos, dat bewaakt wordt door soldaten. Tussen de bomen staan de villa's die bestemd waren voor de hoogste communistische leiders. Nu zitten er de nieuwe leiders in. De vakantiehuizen van de politie- en veiligheidsofficieren zijn niet van bestemming veranderd. Het aanpalende vakantieterrein voor legerofficieren evenmin.
Veerboten verbinden Durrës met Bari, Ancona en Triëst. Toeristen doen er goed aan hun eigen auto mee te nemen, liefst een jeep. De passagiers zijn echter meestal geen toeristen, maar Albanezen en buitenlandse zakenmensen, priesters en nonnen. Deze keer mag ik zelfs niet tegen betaling van een kauwgumpje het havengebied van Durrës in. Zou er iets te zien zijn dat het daglicht niet veelt? Iedereen fluistert hardop over wapen- en drugshandel.
Maar als Albanië-toerist ben ik deze keer meer geïnteresseerd in Durrës' oudheden. Tussen de verkrotte flats zie ik drie Korinthische zuilen, en langs het strand tussen nieuwe bars de resten van een oude tempel. Durrës' archeologische topper is het Romeinse amfitheater uit de tweede eeuw, niet ver van het oude paleis van koning Zog. Richtingaanwijzers staan er nergens.
Achter de Byzantijnse stadsmuren ligt, ingeklemd tussen de huizen, een imposante ruïne. Maar nog indrukwekkender zijn de twee autowrakken die schaamteloos midden op de vroegere toneelruimte zijn gedumpt. Gerestaureerde gangen onder het amfitheater leiden naar een Byzantijns kerkje. In een drassig vertrekje zijn op de muur nog een paar mozaïeken van heiligen te zien. De opgravingen, deelt de Albanese gids ons en een paar Amerikaanse toeristen mee, zijn begonnen in 1966. Na de val van het communisme zijn ze gestaakt. 'We hopen dat Unesco het amfitheater komt redden', zegt de gids. 'Ze zijn al komen kijken.'
De Unesco beschermt al de museumstad Berat. Daar volgt na de socialistische woonkazernes een verrassing voor het oog. Op de berghellingen aan weerszijden van de rivier staan de rijen oude huizen met hun vele ramen en rode daken praktisch boven op elkaar. Op een bergtop boven de stad staat een middeleeuws kasteel op een bergtop. Binnen de kasteelmuren is een schilderachtige stadswijk met de allure van de Atheense Plaka, maar dan zonder toeristen. Die wijk verbergt een juweel: het Onufri-museum.
Onufri was een zestiende-eeuwse Albanese schilder van ikonen. Het museum van pronkstukken van hem en latere ikonenschilders is ondergebracht in de bijgebouwen van een vijf eeuwen oude Byzantijnse kerk, waarvan de geblakerde koepels herinneren aan diverse branden. Vooral de schitterend bewerkte houten ikonostase zorgt voor een haast bovenaardse sfeer. Bij het altaar zijn handschriften gevonden uit de zesde en negende eeuw. Maar hoe zijn al deze schatten bewaard gebleven? Had Albanië, het enige land dat officieel het athëisme heeft omhelsd als staatsreligie, de godsdienst niet de oorlog verklaard?
'In januari 1967', zegt een jonge kunsthistorica die verbonden is aan het museum, 'werden alle kerken gesloten. Er zijn toen veel religieuze kostbaarheden vernietigd. Maar later heeft men zich bedacht en begon men de overgebleven schatten te verzamelen. Hier in het museum zijn de ikonen ondergebracht uit 46 kerken en kapellen en het kasteel van Berat.' Ik ben er de enige bezoeker.
God is weer helemaal terug in Albanië. Overal zijn kerken en moskeeën in aanbouw of al af. Moslims, orthodoxen en katholieken leven broederlijk naast elkaar. Amerikaanse sekten zijn er bijgekomen. In mijn vliegtuig van Rome naar Tirana zat een hoge prelaat, en in het vliegtuig terug zat de particulier secretaris van de paus zelf.
Iets ten noorden van Fier ligt op een heuveltop bij het stadje Ardenicë al eeuwen een rustiek complex rond een orthodoxe kerk. Ernaast staat een klein kerkje, waar Skanderbeg in 1451 is getrouwd. Na de afschaffing van de godsdienst veranderde het klooster in een hotel, en de kerk in een museum. Er lopen nu weer popes rond, en een stel jongens in toog. Het hotel is een orthodox seminarie geworden. De torenklok luidt. Iedereen gaat de kerk in en begint te zingen. Vanuit de keuken zingt de kok mee.
In de kerkmuren zijn antieke resten ingebouwd. Niet ver daarvandaan ligt een glorieuze ruïnestad: Apollonia. De weg daarnaartoe is zoals gebruikelijk niet aangegeven. Het laatste stuk eist gelaveer tussen mesthopen. Chauffeur Mettli, die onder Hoxha nog Chinese vrachtwagens heeft bestuurd, geeft geen krimp. Hij neemt nog maar eens een hap uit de krant waarin hij zijn maal heeft verpakt.
Apollonia is een in de zesde eeuw vóór Christus gestichte havenstad. Nog maar 2 procent is opgegraven, zoals het stadhuis en het muziektheater. In augustus komen Franse archeologen verder graven. Ik ontmoet zo waar twee andere toeristen: globetrotters uit Israël. In het vervolg zullen we elkaars weg voortdurend kruisen. In de kloostergangen rond een Byzantijnse kerk zijn de in Apollonia gevonden antieke sculpturen opgesteld. Van een rij standbeelden ontbreken de hoofden. Waar zijn die? 'Meegenomen door de Oostenrijkse veroveraars in 1918', onthult de bewaker.
Een nog veel groter archeologisch complex is Butrint in het uiterste zuiden, gelegen aan het gelijknamige meer. Volgens Vergilius werd deze Griekse stad, waarvan Caesar een Romeinse kolonie maakte, gesticht door ballingen uit Troje. Op de acropolis boven de stad en het meer staat een kasteel uit de dertiende eeuw, dat bezocht is door Casanova en Lawrence Durrell. Vandaag zijn de enige bezoekers de twee globetrotters, Murat en ik. Een béétje projectontwikkelaar zou hier goud verdienen.
Goud verdienen, daarvoor moet je in de havenstad Vlorë zijn. In een nieuw hotel-restaurant aan zee, eigendom van een ex-onderofficier die in zaken is gegaan, zit een stel patsers. Een van hen heeft drie gouden ringen aan en een gouden polsketting. Een hoertje houdt hem gezelschap.
Commentaar aan mijn tafeltje: 'Die hebben vast veel geld verdiend aan de mensenhandel.' Hoe zo? 'De zee is hier op zijn smalst: zeventig kilometer. Als je vijfhonderd dollar betaalt, zetten ze je met de haliscaaf over naar Italië.' Iemand vertelt over zijn neef: 'Hij is drie keer naar Italië gegaan. Twee keer werd hij gepakt en teruggestuurd. De derde keer lukte het. Dat was drie jaar geleden. Sindsdien hebben we niets meer van hem gehoord.'
Na Vlorë houdt de vlakte op en beginnen de bergen weer met hun lokkende afgronden. Tot we in Llogara neerdalen in een splinternieuw toeristendorp in een fris groen dal. Daarna komen de stranden in zicht van de Ionische Zee, slechts ontsierd door de bunkers en vakbondshotels van Hoxha. Op het prachtige keienstrand van Dhermiou liggen kleren en twee boeken, warempel in het Nederlands. Vlak daarbij poedelt in het heldere water Jan Last.
Last reist door Albanië om te kijken of het Nederlandse bedrijfsleven kan investeren in projecten waarvan ook de bevolking wijzer wordt. Hij vindt het niet nodig dat we ons alles door Duitsland laten afsnoepen. Hij ziet wel wat in de ontwikkeling van het zuidelijke kustgebied. Maar dat zou een ontwikkeling zijn vrijwel uit het niets.
Veel mensen hier zijn van Griekse oorsprong en tweetalig. Griekenland zet zijn aanspraken, die het voor het gemak nog een stuk noordwaarts uitbreidt, van tijd tot tijd kracht bij en klaagt dan over onderdrukking. In het stadje Derviçan is het akelig stil. Een paar oude mannen en de pope zitten op het stadsplein en in de cafés. 'De mannen zijn naar Griekenland gegaan om te werken', zegt een caféhoudster. 'Mijn zoon ook.' Ze pinkt een traan weg.
De stad Sarandë, bijna-Grieks voor 'veertig', is voor een deel gebouwd door Italianen. Ik zie maar twee mensen werken. Het zijn vertegenwoordigers van de parallelle, op Griekenland gerichte economie. Bij een geldwisselaar met een uitpuilende kontzak staat voor het prehistorische telefoonkantoor een man met een zaktelefoontje. Daarmee kun je snel en minder duur naar Griekenland bellen. Op het grote plein hangt een politielegertje rond. Ook verder doet niemand iets.
Na de maaltijd met een plaatselijke rechter, die kritiek op de regerende Democratische partij maar verdacht naar communisme vond smaken, slapen we in een ruim en schoon hotel aan het strand. Als buitenlander moet ik drie keer zoveel betalen als de Albanezen. Maar vijftien dollar blijft een schijntje. Behalve als er geen water is. Pompen kapot. Dat watergebrek wordt later ruimschoots vergoed door een bad in een razendsnel stromende rivier, met daarboven een uitspanning waar het leven goed is. Ujët efthohte (Koud water) heet deze zalige plek, die ook onze Israëlische vrienden wisten te vinden.
Gjirokaster is de roemruchte geboortestad van twee bekende Albanezen: Enver Hoxha en de schrijver Ismail Kadaré. Een terrasachtige constructie ligt er zinloos bij sinds het reuzestandbeeld van Hoxha dat erop stond, is weggehaald. Hoog boven de stad torent een kasteel uit de Turkse tijd. Een kasteel zoals er geen tweede is.
In hooggewelfde zalen staan oude kanonnen, en buiten een neergehaald Amerikaans spionagevliegtuig en de verroeste installaties van het folklorefestival uit de tijd van Hoxha. Onder zijn de Turkse kerkers waar geen straaltje licht doordrong. En boven, naast het partizanenmuseum, de cellen die in gebruik waren van 1929 tot 1961. Het meest aangrijpend is de dodencel met aangrenzende folterkamer voor twee meisjes die in 1944 door de Duitsers werden opgehangen. Op de boogconstructie boven de toegangsdeur staat nog duidelijk te lezen: Gott mit uns. We zijn er opnieuw met z'n vieren.