Spijkerbroek MAURITS VAN LOON JONKHEER (1923-2006)
Maurits van Loon wilde iedereen in zijn eigen woning in Amsterdam tonen hoe regenten hebben geleefd...
Professor dr. jonkheer Maurits Van Loon, op 12 oktober op 83-jarige leeftijd na een val in zijn huis in Frankrijk overleden, was de laatste mannelijke telg van de Amsterdamse bankiers- en burgemeestersfamilie Van Loon, wiens voorvader een van de oprichters van de Vereenigd Oost-Indische Compagnie is geweest. Hij was gehuwd met Martine Labouchère, grootmeesteres van koningin Beatrix. Hij zag het als zijn publieke plicht zijn woning aan de Keizersgracht voor het publiek open te stellen zodat men in het Museum van Loon kon zien hoe de regenten in het verleden leefden. Koning Willem I verhief de Van Loons tot de adelstand.
Tot aan de Tweede Wereldoorlog hadden zijn grootouders tien tot vijftien bedienden, zeven koetsen met paarden, twee automobielen. Als zij per trein naar Zuid-Frankrijk vertrokken, reisde de chauffeur per auto met het bed van ‘mevrouw’ die in geen vreemd bed slapen kon. Maurits hield van zijn stad, steunde Amsterdams Stadsherstel dat oude panden opkocht, maar zijn grote passie was archeologie. Jarenlang verrichtte hij opgravingen onder de meest primitieve omstandigheden in het Nabije Oosten. Hij was de inspirerende leermeester van een generatie Nederlandse onderzoekers.
Hij werd in Amsterdam geboren, zijn vader en grootvader waren bankier, hij groeide op in Laren. ‘Onze generatie was de eerste die naar school ging. Mijn ouders en grootouders kregen alleen les van gouvernantes en privéleraren. Je zou ze nu bijna analfabeet noemen, maar hun talen spraken zij vloeiend.’ Ook hij was een talenwonder.
Iedere week ging hij naar oma die hem bijbelles gaf. Hij was, al als kind, gefascineerd door de scherpe scheiding tussen upstairs en downstairs. ‘We kregen een vreemde mengeling van de aristocratische en de proletarische kijk op het leven. De klasse daartussen zagen wij nooit.’
Wereldvreemd ging hij in Utrecht rechten studeren en ‘als ze me gezegd hadden dat een brood honderd gulden kostte, had ik dat geloofd.’ Hij moest als dwangarbeider naar Duitsland, maar werd ziek en mocht naar huis.
Ook Maurits was even bankier, hield traditionele bals masqués in de grachtenwoning die hij erfde en trad in diplomatieke dienst. Op de eerste kennismakingsdag vroeg hij volgens een jaargenoot of ‘wij onze valet mee mochten nemen’. Hij werd uitgezonden naar Dublin en Latijns-Amerika, maar verveelde zich en kon niet genoeg aan archeologie doen, waaraan hij sinds het gymnasium verslingerd was.
Hij nam in 1958 ontslag, ‘mijn familie dacht dat ik krankzinnig was geworden’ en ging archeologie studeren aan de Columbia University in New York. In 1964 werd hij hoogleraar aan het Oriental Institute in Chicago en in 1973 in Amsterdam. Hij nodigde zijn nieuwe assistent, Diederik Meijer, uit voor de lunch. ‘Ik ging gewoon in spijkerbroek. We werden aan tafel bediend door een ober in livrei.’
Hij trok jaarlijks, ruim 25 jaar, naar Turkije, Syrië, Iran en Irak, het oude Mesopotamië. Met eindeloos geduld werkte hij in het stof, hielp de studenten, kookte mee in de veldkeuken en gaf aan het eind van het seizoen een feest voor de lokale bevolking, die hij in haar eigen taal toesprak.
Hij vond dat je nooit iets moest weggooien, geen oude schoenen, geen kapotte hamer. Hij wilde alles repareren, ook op de Keizersgracht waar hij woonde boven het museum. Hij liep er nog vaak rond, statig en broos met wandelstok of Nordic sticks. Zijn grote huiver: te lijken op een levend museumstuk.