Sarren met de wereld op zijn kop
Gulliver's Travels is vooral bekend als een sprookjesachtig verhaal voor kinderen. Maar het meesterwerk van Jonathan Swift uit 1726, nu in een nieuwe vertaling verschenen, is veel meer dan dat....
'Satire', observeert Jonathan Swift in het voorwoord bij een van zijn geschriften, 'is een soort spiegel waarin waarnemers doorgaans ieders gezicht herkennen, behalve het hunne, wat de voornaamste reden is voor die vriendelijke ontvangst die zij in de wereld ontmoet en voor het feit dat zij maar weinigen beledigt.'
Te oordelen naar het succes van Gulliver's Travels, dat in oktober 1726 verscheen en meteen een bestseller werd, moet een ruim publiek met veel plezier zichzelf niet herkend hebben in de avonturen van Lemuel Gulliver, zeeman en geneesheer, in de vreemde landen waar het lot hem deed stranden. Tijdgenoten melden dat veel lezers Gullivers relaas over diens belevenissen bij het dwergenvolk van Lilliput, de reuzen van Brobdingnag of de vreedzame Houyhnhnms beschouwden als een verslag van re gebeurtenissen, wat op zijn minst iets zegt over Swifts zeggingskracht. Ebisschop in de Kerk van Ierland, Swifts thuisland, voelde zich zelfs geroepen het boek te bestempelen als doorspekt met leugens waarvan hij amper een woord geloofde, wat op zijn beurt een en ander duidelijk maakt over de verbeelding van de toenmalige clerus.
'Zelfs opium werkt op velen niet zo afstompend als een preek in de namiddag', noteert Swift daarover. 'Sommigen laten hun geest over ijdele, wereldlijke of verdorven gedachten dwalen, anderen liggen op vinkenslag om de draak te steken met wat ze maar horen door zich te bedienen met wat de preekstoel hen biedt. Maar van alle wangedrag valt er geen te vergelijken met dat van wie naar hier komt om te slapen.'
De ironie is dat Swift, zelf een geestelijke, deze woorden uitspreekt in een eigen preek, vanaf de hoogte der kansel, neerkijkend op zijn spotzieke of indommelende kudde, als een reus die boven een leger Lilliputters uittorent. De passage laat ook iets zien van de subtiliteit van die ironie, waarmee Swift zich als auteur van talloze schotschriften mede onderscheidt van andere beoefenaars van het genre, en die zijn beste werk op een hoger plan tilt, boven de particuliere kwesties van zijn eigen tijd uit.
Ongetwijfeld zullen velen zich De reizen van Gulliver, nu in een nieuwe vertaling verschenen, eerst en vooral herinneren als een verhaal voor kinderen dat zich meestal beperkt tot de belevenissen van Lemuel Gulliver in Lilliput. Dit eerste deel van het boek staat inderdaad garant voor zeer sprookjesachtige passages, met een Gulliver wiens honger de Lilliputters niet kunnen stillen zonder dat hij meteen een flinke hap neemt van hun even minuscule veestapel, en in wiens jaszakken dwergen onder andere 'een geweldige zilveren kist' aantreffen. 'Toen een van ons erin was gestapt bleek hij tot zijn kniein een soort stof te staan waarvan een gedeelte opstoof in ons gezicht, waardoor we samen ettelijke malen moesten niezen.'
Maar er is meer aan de hand. Al snel maakt Gulliver gewag van een oorlog tussen Lilliput en een naburig keizerrijk, uitgelokt door een wonderlijke kwestie: 'Toen de grootvader van de huidige Majesteit als jongen een ei at en het volgens de oude methoden brak, sneed hij toevallig in een van zijn vingers. Hierop vaardigde zijn vader een edict uit waarbij hij al zijn onderdanen onder dreiging van zware bestraffing gelastte voortaan hun ei aan het spitse uiteinde te breken', met een nationale opstand tot gevolg die keizer het leven kostte en een andere de troon.
Zelfs de meest onbevangen lezer moet vermoeden dat Swift hier meer doet dan zijn publiek met spielereien onderhouden. Het is een verdienste dat vertaler Paul Syrier door middel van voetnoten Swifts toespelingen op de troebele verhouding tussen Engeland en Ierland, tussen monarch en parlement, volk en staat, voor ons uit de geschiedenis opdiept. Het mag evenzeer als een verdienste gelden dat hij zich daarbij beperkt tot de meest relevante verwijzingen in de immense hoeveelheid interpretaties en mogelijke inspiratiebronnen die tal van al of niet zelfbenoemde deskundologen sinds 1726 in Gulliver's Travels aantreffen.
Maar ook voor wie ertegenop ziet om de hele tijd heen en weer te pendelen tussen tekst en noten, biedt deze vertaling ruimschoots de kans om Swifts meesterwerk als veel m te lezen dan de typische satire die het boek wel degelijk is, maar tegelijk ook niet, of maar ten dele.
Neem nu Lemuel Gulliver zelf. Naarmate het verhaal vordert kunnen we hem steeds moeilijker beschouwen als de goedgemutste verteller die we in het eerste deel leren kennen. Gullivers commentaren krijgen naar het slot toe een steeds wrangere bijklank.
'Soms maakt een vorst ruzie met een andere uit angst dat de ander ruzie zal maken met hem', vertelt hij in het vierde en laatste deel aan het uitermate geciviliseerde volk van de Houyhnhnms. 'Soms wordt een oorlog aangegaan omdat de vijand te sterk is en soms omdat hij te zwak is. Soms begeren onze buren de dingen die wij bezitten, of bezitten zij de dingen die wij begeren. Het is een zeer verdedigbare aanleiding tot oorlog om een land binnen te vallen nadat de bevolking ten gronde is gegaan aan hongersnood, vernietigd door de pest of verstrikt is geraakt in onderlinge factiestrijd.'
Ook zonder verklarende voetnoten slaagt Swift er bijna drie eeuwen na Gullivers avonturen in om ons, met de beelden van Afghanistan of Irak op ons netvlies, een flinke prik toe te dienen.
Gulliver is met andere woorden evengoed het slachtoffer als de held van het verhaal dat hij vertelt. Het is, achteraf bezien, een ontwikkeling die van het begin af in het verhaal aanwezig blijkt. In Gullivers verslag over zijn verblijf in Brobdingnag oordeelt de koning 'dat de overgrote meerderheid van je landgenoten het schadelijkste ras van klein weerzinwekkend ongedierte is dat ooit van de Natuur op het oppervlak van de aarde heeft mogen rondkruipen'.
Ook het vliegende eiland Laputa vertoont in al zijn feeeke schoonheid bijzonder donkere kanten. Het eiland, verblijfplaats van het hof, zweeft letterlijk boven 's konings land en zijn onderdanen. In tijden van politieke onrust kan de monarch het eiland dusdanig manoeuvreren, dat het op de oproerkraaiers een letterlijk verpletterende indruk maakt. De koning laat 'het eiland boven een dergelijke stad en het omringende land hangen, waardoor hij het van de zegeningen van zon en regen kan beroven. Als de misdaad groot genoeg is worden ze bovendien tegelijkertijd van bovenaf met grote stenen bekogeld. Als ze zich dan nog hardleers blijven betonen gaat hij over tot de laatste remedie: hij laat het eiland dan pal op hun hoofd neerkomen.'
Onder alle verbale spitsvondigheden en geestigheid drijft de lezer aanvankelijk op een golfstroom van zwartgalligheid over de zeenaar de eilanden en archipels van Lemuel Gullivers wereld. Groot is de schok wanneer aan het slot blijkt dat de Yahoos, die het verfijnde paardenvolk zo verafschuwt, als twee druppels water op mensen gelijken. Gulliver krijgt door deze ontdekking de genadeslag die zijn transformatie tot misantroop voltooit. Zelfs zijn eigen vrouw kan hij maar voor korte tijd in zijn nabijheid velen, en niet zonder de nodige preventie: 'Omdat de geur van een Yahoo me toch nog steeds ernstig tegenstaat, stop ik mijn neus nog altijd dicht met stuipenblad, lavendel en tabaksbladeren.'
Sommige biografen en critici hebben over die mentale neergang geoordeeld dat Swift zijn held zo heeft volgepropt met zijn eigen opinies, dat het de spankracht ondermijnt en zijn personage gaandeweg uitholt. Swift zou zich, kortom, als auteur hebben laten overrompelen door zijn eigen persoonlijke rancune en bitterheid om tal van politiek en ander gekonkel die zijn maatschappelijke en kerkelijk ambities fnuikten, waardoor het verhaal vastloopt.
Dat valt te bezien. Men kan weinig anders dan deernis opbrengen voor die arme Lemuel, die steeds verder wegzakt in een isolement, maar door zijn ontwikkeling het verhaal wel karaktertrekken van een volwaardige roman verleent. Bovendien voegde Swift aan een latere editie van het boek bij wijze van introductie een brief toe van Gulliver aan zijn neef, waaruit duidelijk blijkt dat hem met de publicatie van zijn avonturen een praktisch, zij het nogal hoog gegrepen doel voor ogen stond: 'Ik vroeg u wanneer de politieke partijen zouden worden afgeschaft, wanneer rechters erudiet en oprecht zouden worden, advocaten eerlijk en ingetogen.' Gulliver gaat nog een eind door alvorens te besluiten met de verzuchting dat 'alle lasteraars die zich van proza en poe bedienen veroordeeld zouden zijn om niets anders dan hun eigen katoen te eten, en hun dorst te lessen met hun eigen inkt'.
Swift bereikt met het inlassen van deze brief enkele belangrijke zaken. Hij geeft het verhaal een spanningsboog door Gullivers misantropie duidelijk aan het licht te brengen. Hij zet het genre van het reisverhaal nog duidelijker op zijn kop, waardoor niet de volkeren en culturen op de rest van de aardbol als verdorven worden afgeschilderd, maar het vaderland - en hij knipoogt naar de 'laster' die de satiricus uitkraamt. Deze laatste is van nature een moralist, niet gekweld door optimisme. De utopie heeft hem weinig te bieden.
Swifts oeuvre laat overduidelijk zien dat hij de kunst beheerst om een absurde logica tot in zijn uiterste consequentie vol te houden. Onder meer in zijn beroemde A Modest Proposal, een 'bescheiden voorstel' om te vermijden dat de arme kinderen van Ierland een te zware last zouden vormen voor hun ouders, neemt die logica een bijtend karakter aan: 'Ik stel de publieke opinie nederig voor dat van de honderdtwintigduizend kinderen, nu reeds geschat, er twintigduizend voorzien kunnen worden voor de kweek. De resterende honderdduizend kunnen, wanneer ze jaar oud zijn, te koop worden aangeboden aan personen van kwaliteit en fortuin, waarbij de moeder steeds de raad krijgt hen overvloedig te laten zuigen in de laatste maand om ze mollig te maken, en vet voor een goede tafel.'
Zijn allusies op de beklagenswaardige toestand van de Ieren verzekerden hem postuum van een ereplaats onder de helden van de Ierse republiek, maar niet weinig van zijn eigen tijdgenoten rekenden hem zwaar op zijn veronderstelde grofheid af.
'De grootste moeilijkheid die zich voordoet bij het analyseren van zijn karakter', noteert Samuel Johnson met nauwelijks verholen walging, 'is te ontdekken door welke verloedering van het intellect hij genoegen schiep in het uitspinnen van ideewaarvoor bijna iedere andere geest met afschuw terugdeinst.'
Het zou niet de laatste keer zijn dat het werk werd aangegrepen om de morele kwaliteit van de man te betwijfelen, of, omgekeerd, dat de tragische levensafloop van de man, die twintig jaar na de publicatie van de Gulliver aan krankzinnigheid bezweek, misbruikt werd om zijn oeuvre als 'vertroebeld' van de hand te wijzen.
'Hij werd steeds gewelddadiger', meldt dezelfde Samuel Johnson over dat levenseinde, 'en zijn mentale krachten namen af tot het nodig werd bevonden ten aanzien van zijn persoon en fortuin wettelijke voogden aan te stellen. Het jaar daarop kreeg hij een ontsteking aan zijn oog, dat opzwol tot de grootte van een ei.' Hij stierf kort nadien. Zijn erfenis moest dienen om in Dublin een krankzinnigengesticht te bouwen. Het staat er nog steeds. Zijn eigen grafschrift had hij allang voordien geschreven. 'Perhaps The Dean had to much satire in his veins', luidt een van de regels - misschien had de deken te veel satire in zijn nerven. Ik durf het te betwijfelen, hoe ijzingwekkend de parallellen tussen Swifts afloop en die van Gulliver ook mogen zijn.
'Geestigheid zonder kennis is een soort room die 's nachts naar boven komt drijven en door een kundige hand spoedig tot schuim geklopt kan worden', oordeelt hij zelf over gammele satire, 'maar eenmaal afgeschuimd is wat eronder schuilt slechts geschikt voor de varkens.' Swifts blijvende aantrekkingskracht betekent op zijn minst dat zijn oeuvre uit de goede melk werd gekarnd. Op de Parnassus geldt hij als de voorvader van een glorieus nageslacht. Denk Gullivers morele verontwaardiging weg, ontdoe hem van zijn hang naar ratio en het ware geloof, en hij kan zo terecht in het oeuvre van Beckett. Leg zijn schalkse vertelkunst bloot en Joyce dient eerbiedig voor hem te buigen. Hark zijn aforismen op een hoopje en ook Oscar Wilde moet zich, wellicht met tegenzin, schatplichtig bekennen.
Jonathan Swift keert in Gullivers reizen de wereld ondersteboven en binnenstebuiten, en wat uit de zakken van de schepselen rinkelt die er rondscharrelen, doet ons niezen, brengt ons aan het lachen, laat ons huiveren en trapt ons nog altijd op de tenen.