Roobjee: ‘Ik leef niet in deze tijd, ik leef er tegen’

De Vlaamse schrijver Pjeroo Roobjee kan alleen maar goed ademen in zijn eigen wereld, ‘mijn heel en al’, te midden van boeken en archiefstukken, ‘omringd door mijn goedjongstige demonen’.

Door Paul Depondt

‘Aan alle goede mensen’, klinkt de welluidende aanhef van het vertellement ‘Naar betere oorden’, het titelverhaal uit het nieuwe vertelselboek van de Vlaamse schrijver Pjeroo Roobjee (62), ‘aan alle goede mensen die nu mijn spreekstem horen, zend ik, Roob-

jee P. (met twee o’s en twee e’s), dozijnschilder eerste klasse van de Mont in het buurtschap van de ouwe statie van Ellezelles, Pays des Collines, provincie Henegouwen, zend ik Satans groet van God en de mijne’.

Roobjaans
Het is even wennen als je het proza van ‘Roobjeetje’, zoals de vrienden hem aanspreken, niet kent. De schrijver hanteert een heel eigen taal, het Roobjaans, met een eigen toon en een eigen cadans. In zijn barokke woordenschat en in zijn alleszins door hemzelf ‘zo fel gesmaakte pennenkramerij’ gaat het, zegt hij met veel nadruk, ‘eerder om een zoeken naar le mot juste, het juiste woord, dan om een of ander taalexces’.

Voor het gesprek in zijn Villa Meunier in het Waalse Ellezelles heeft hij zich kennelijk voorgenomen ‘schoon Vlaams’ te spreken, al blijft die flink gekuiste taal geheel doordesemd en doordrenkt van een bizarre woordenschat die je alleen maar aantreft in de romans, verhalen, geschriften, toespraken, tafelredes en andere publieke optredens van de ‘creatieve aardeling’ Pjeroo Roobjee.

De schrijver, schilder, performer, theatermaker, entertainer, zanger en causeur ontvangt mij in zijn ‘Elzeels Maquis’, in de voormalige directeurswoning van de Ancienne Usine Tissus Frères Meunier. In de oude fabriek, naast het in lang vervlogen tijden waarschijnlijk heel imposante huis, werkt hij in zijn schildersatelier óf in zijn schrijvershok, waar hij zich dagelijks met een koffiepot en een fles ‘voortreffelijk rein kraantjeswater’ opsluit, elke dag ‘hop, in gestrekte draf en volle galop, op naar de werkvloer’. Dan zit hij in zijn ‘eenzame, wakke schrijversiglo’, een soort aquarium in het immense werkhuis, verzonken in de ‘haspelarij’, in wat hij zelf ‘dat ezelswerk van mijn chaotisch arbeidende geest’ noemt. Naast het schrijven, op zijn goede oude Adler Gabriele 10 typemachine, beoefent hij ook de schilderkunst, een nog heftiger creatieproces. Het is telkens een slagveld, zegt Roobjee, ‘een soortement van hevige battle of the Krim, een nooit eindigende veldslag, een worstelpartij tussen de vormeloze titaan van verf en bindmiddel, het koude witte tegenstribbelende wijf-zonder-hart dat het canvas is en de plotsklaps tegenstribbelende vingers en de onverwacht lege kop van de dwerg die zichzelve o zo gaarne schilder noemt’. Het is, gelukkig weet Roobjee dat, ‘altijd nogal redelijk afgelopen’, er is ‘weinig faliekants voorgevallen’.

Driftig
Meermalen heeft hij in literaire tijdschriften of op lezingen en conferences verteld hoe hij zijn boeken schrijft. Roobjee gaat, als je de manuscripten ziet, nogal driftig te keer bij het schrijven. Hij maakt eerst een schema, een stramien, met invallen en grillen die van pas kunnen komen. ‘Deze arbeid geschiedt met het schrijfmateriaal dat op het uur van aandrang en drift voorhanden is: potlood, tekenpen, ballpoint op overschotjes van de papierfabriek.’ Zo ontstaat een eerste versie, ‘nedergeschreven met de kroontjespen’ op vellen papier die vervolgens nog eens duchtig geknipt en geplakt worden. Pas daarna maakt hij het ‘moedermanuscript’, een mogelijke ultieme versie. ‘Doch het is nu eenmaal zo gesteld dat er nog een flink getal aan typoscripten van node zijn aleer een en ander een treffelijk slot en einde kent.’ Net als schilderen is schrijven schijnbaar hard labeur.

‘Ik probeer ’s avonds, als het schilderen erop zit en ik niet bezig ben met iets ruimers of meer omvangrijks, notities te maken voor een of andere vertelling. Later ga ik daar in grasduinen, als er niets anders op stapel staat, en dan maak ik daar een selectie uit. Bijna dag na dag ontstaan die vertellingen, sommige verhalen verdwijnen in de lappenmand, van andere maak ik een volwaardig vertellement.

‘Meestal zijn het parabels, opgevat als antimoralistische verhalen. We kennen die parabelvorm uit de christelijke anonieme literatuur, zulke verhalen waarmee de kindertjes werden geteisterd, nogal didactisch en dialectisch zelfs, om erop te wijzen wat er allemaal mis kan gaan als men Gods wegen niet volgt. Je kunt ze beginnen lezen als goed ouderwets katholiek lezer, je merkt dat Roobjee het goed heeft verwoord, maar plots heb je een enorm grote wrong, de parabels worden averechtse zedenlessen. De boosheid en het heidendom worden beloond, en de goede mensen moeten het onderspit delven. Daarvan ben ik uitgegaan, met zulke dingen amuseer ik mij, en ik hoop dat vele lezers zich daarmee kunnen identificeren.

Avondlijke expedities
‘Ik vertrek vaak vanuit iets tastbaars, een waarachtigheid, een geografische realiteit, maar daarna ontspoort het algauw, en dan krijgt het verhaal een dimensie die anderhalve meter hoger ligt dan de werkelijkheid. Meestal vertrek ik uit een anekdote, dat kan een kleine moord zijn of een dubbele moord, of iemand die verschrikkelijk slecht in zijn vel zit, en dan ontstaat tijdens die avondlijke expedities in mijn schrijfhok iets dat niet langer in de werkelijkheid mogelijk is.

‘Ik leef niet in deze tijd, ik leef er tegen’, verzucht Roobjee. ‘Ik leef dus in mijn wereld, mijn heel en al, niet in Belgenland, ik leef er tegen.’ Alleen te midden van boeken en archiefstukken, pennen en schrijfpapier, ‘omringd door mijn goedjongstige demonen’, kan hij goed ademen. ‘Hoe ouder je wordt, hoe dichter je weer aan de wereld raakt van vroeger, die alsmaar duidelijker wordt, en dieper in je zit dan je denkt. Toen ik jong en arroganter was, kon ik met een zeker dedain en onverschilligheid over mijn vroegere Meelstraatje spreken. Die plek, waar ik ben geboren, was écht te smal. Ik was intussen een wereldkunstenaar die Venetië bezocht en Brazilië kende, en in aanraking kwam met de werkelijk grote figuren uit de literatuur en de schilderkunst, ik was niet de streekschrijver van de Meelstraat. Ik was wereldburger. Hoe ouder ik nu word, zonder daar sentimenteel over te zijn, hoe meerintenser ik dat verleden toch weer veel intenser beleef.’

‘De meeste van mijn personages hebben als het ware in de Meelstraat gewoond. Wat die stervelingen ook betrachten, het zal altijd faliekant aflopen, zonder dat zij daar doodongelukkig om zijn. Het is zoals met de zusjes bij Tsjechov, die dromen van Moskou, maar eigenlijk tot mislukken gedoemd zijn. Sommigen vatten dat tragisch op, ze betrachten alles, maar daarin moeten ze gedijen en ten onder gaan zonder dat dit leidt tot al te veel gal en bittere tranen. Die vroegere wereld is mijn voederbak waaruit ik dan kan putten. Mijn verhalen spelen zich af in een niet nader te bepalen dichtbij verleden.

Kleinzoon
‘Het duidelijkst herkenbaar is de kleinzoon van de letterzetter. Die zegt: mij zullen ze niet hebben, ik zal me ontworstelen, ik zal niet eindigen als mijn peetje dat thuis aan de konijnenbotten zit te knagen. Hij gaat op zoek, heel cynisch voor zo’n jong gastje, ook naar mooie vrouwen, maar uiteindelijk zal ook hij eindigen als peetje. De tragiek die daarin schuilt, is zeer groot, maar laat niet toe dat de protagonisten naar een mes zouden grijpen, of naar een revolver, om de straat op te lopen om mensen neer te knallen of zichzelf van kant te maken. Ze zitten in een soort gelatenheid die van hen is, van hun genen, een soort nurksheid die maakt dat ze ondanks alles kunnen overleven.

‘Ze kunnen hun leven ondergaan zonder al te grote brokstukken. Er is altijd iets dat hun bestaan in dat Meelstraatje een klein beetje rooskleuriger maakt, al is dat natuurlijk zelfbedrog. Niemand heeft een klaar omlijnd perspectief. Geen grootse dromen. Ook geen grootse werkzaamheden, ze lijken allemaal te vegeteren, ze zwenken in het bestaan, ze hebben geen grote ambities, ze kennen geen naarstigheid.’

Roobjee, een schuilnaam die de schilder en schrijver bedacht toen hij een tijdje op de Amsterdamse Rijksacademie zat, is al even arrogant als de kleinzoon van de letterzetter. Hij wilde weg uit die bekrompen volkswijk. ‘Ik heb nooit lang moeten zoeken wat ik wilde worden, ik was het al. Eigenlijk voelde ik mij al schrijver nog voor ik kon schrijven, en schilder vooraleer ik met het penseel goed kon omspringen. Dat heb ik van mijn grootvader langs vaders kant, die academie had gedaan. Hij was misschien wel de talentvolste van heel onze familie. Door omstandigheden is hij geen kunstenaar geworden.

Avonturier
‘Dat omgaan met het penseel, dat zal wel van mijn grootvader zijn, die verder een heel burgerlijk en honkvast mens was, geboren in de Meelstraat 28 waar hij ook is gestorven. Hij heeft nooit ergens anders overnacht dan in zijn eigen bed, terwijl zijn enige zoon een totaal andere man was. Mijn goede vader heeft van alles gedaan, kreeg veel kansen, maar was een te grote avonturier. Het moest allemaal rap gaan, hij deed altijd weer iets anders, hij zocht altijd het avontuur op.

‘Vader leefde in een jongenswereld. Dat zou nu niet meer mogelijk zijn. Hij is detective geweest, parfumfabrikant, poppenspeler, conducteur van de tram in Amsterdam, jeansfabrikant, marskramer met pijpen en tabak. In de horeca heeft hij ongeveer alles gedaan wat mogelijk is. Wij leefden constant tussen kartonnen dozen, omdat we wel veertig keer verhuisden, we waren altijd weer op zoek naar een koffiekan of naar bestek. Dat vond hij het werkelijke leven. Hij leefde in de waan dat hij een geslaagde zakenman was, toegerust met een soort van kinderlijke koopmansdrift, levend in een wereld die je eigenlijk alleen in boeken, op het theater of in films aantreft, een heel eigen en aparte wereld.’

Na het gesprek wordt de tafel gedekt, brood met diverse wildpasteien, worst, kazen en bier. In huize Meunier, het landelijke schuiloord van de schrijver en schilder, tikt een koekoeksklok. Op het oubollige en vergeelde behang heeft zijn vrouw Leentje ooit met twee toetsen verf aangegeven hoe ze de eetkamer binnenkort wil gaan stofferen. Roobjee greep in: het vooroorlogse behang, dat al enigszins afbladdert, maakt net als zijn vreemde woordenschat, deel uit van zijn schrijverswereld. Het mag niet weg, zoals ook de duizenden paperassen uit zijn grote Archief Ter Bevordering Van De Spraakverwarring Der Eenentwintigste Eeuw. Al jaren bewaart Roobjee alles, van souvenirs tot oud papier. Toen hij een tijd geleden verhuisde, deed hij een en ander weg, maar ‘veel van wat ik overdag buiten aan de deur zette, haalde ik ’s nachts weer naar binnen’.

Vergeethoek
De schrijver noemt onze tijd het ‘voze tijdsgewricht’. Wat hij ziet en leest, beroert hem maar weinig. Er is volgens hem verschrikkelijk veel uit onze cultuur verdwenen. Ook woorden. Daarom diept hij prachtige zinnen op ‘uit de vergeethoek van het Nederlands’. Hij is een ‘bewaarder van woorden’, een conservator van een tijd die voorbij is. ‘Het is altijd zo geweest, ik probeer datgene te redden wat dreigt te verdwijnen. Waarom zit ik hier in dit decor? Dat is mijn gebied, het is mijn materiaal.’

Roobjee wil die tijd van vroeger, tegen de stroom in, bewaren. ‘Mijn Adlerklavier zal blijven zingen als nooit tevoren.’

Naar betere oorden – en andere verhalen uit de buitenste duisternis
Pjeroo Roobjee Querido; 208 pagina’s; € 19,95
ISBN 978 90 214 3496 4

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden