Ritzen gaat wel èrg nonchalant om met herbaria
TIJDENS de opening van de nieuwe behuizing van het Rijksherbarium te Leiden gaf minister Ritzen te kennen een voorstander te zijn van een Nationaal Herbarium, waarin de herbaria van Leiden, Utrecht en Wageningen zouden moeten opgaan....
Voor de Utrechtse en Wageningse natuurvorsers, die vooral Zuidamerikaanse respectievelijk Afrikaanse collecties beheren, waren er gelukkig troostrijke woorden van de minister. Hun fraaie collecties 'hoeven niet te worden weggegooid'. Deze zouden bij voorbeeld elders in Europa kunnen worden ondergebracht.
Weggegooid? Elders ondergebracht? Misschien dringt de onbesuisdheid van zo'n uitspraak niet helemaal tot de gemiddelde lezer door, maar laten we het vergelijken met staatssecretaris Nuis die morgen een oekaze uitvaardigt dat - gezien de Nederlandse muziektraditie - aan de Nederlandse conservatoria alleen nog dwarsfluit gestudeerd kan worden. Violen hoeven niet weggegooid te worden, maar iemand die dat instrument wil bespelen moet maar naar Parijs. Zangers kunnen zich het beste in Londen vervoegen.
Maar al te vaak stuiten we op de visie dat herbaria stoffige instituten zijn, waar botanische relicten worden bewaard. Erger is dat ook hoge ambtsdragers er zo over denken. Alsof er onlangs geen rapport is geschreven in opdracht van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) waarin overduidelijk wordt aangegeven dat collecties de basis zijn voor het ontdekken en beschrijven van nieuwe soorten, het vaststellen van evolutionaire verwantschappen, en het classificeren van 's werelds biodiversiteit.
In Rio de Janeiro werd in 1992 door een groot aantal landen, waaronder Nederland, het biodiversiteitsverdrag ondertekend. Dit verplicht Nederland onder meer deel te nemen aan onderzoeksprogramma's ten bate van inventarisatie, behoud en duurzaam gebruik van biologische diversiteit.
De uitspraken van minister Ritzen lijken aan te geven dat Nederland zijn verplichtingen en verantwoordelijkheden probeert te ontlopen. Sterker nog: ons bekruipt het gevoel van een grove ontkenning van het belang van de expertise die in Nederland aanwezig is op het gebied van de plantensystematiek.
Een ieder, van faculteit tot ministerie, wil graag pronken met het Leids Rijksherbarium, dat met vier miljoen collecties inderdaad behoort tot de tien belangrijkste herbaria ter wereld. Van de plantenwereld van Zuid-Oost Azië is de collectie zelfs ongeëvenaard. De middelgrote herbaria Utrecht en Wageningen, waarvan het aantal collecties het miljoen benadert, bezitten ook een wereldwijde reputatie voor respectievelijk de Zuidamerikaanse en de Afrikaanse tropen.
Beide herbaria lenen per jaar duizenden collecties uit voor onderzoek door deskundigen elders. Tientallen specialisten (naast plantensystematici ook ecologen, ethologen en etnobotanici) consulteren jaarlijks verzamelingen in de herbaria zelf. De inventarisatie van de Zuidamerikaanse flora wordt vanuit Utrecht gecoördineerd. Vele doctoraalstudenten verrichten hun afstudeeronderzoek bij de herbaria in Utrecht en Wageningen, en zorgen jaarlijks voor een nieuwe aanwas van systematici. Het opheffen van deze collecties zal de toekomst van de gehele plantensystematiek in Nederland in gevaar brengen.
Recentelijk hebben moleculaire technieken een nieuwe dimensie toegevoegd aan het belang van herbarium-collecties. Het is mogelijk gebleken om uit gedroogde planten DNA te isoleren en hiermee de mogelijkheden voor onderzoek aan evolutionaire verwantschappen flink uit te breiden.
BLIJFT nog de vraag of al die belangrijke collecties zonodig in Nederland moeten blijven. Zoals een ensemble met louter dwarsfluiten de repertoire-keuze beperkt, zo zal het elders onderbrengen van collecties het plantensystematisch onderzoek ernstig belemmeren. Het verstrooien van uitstekend geadministreerde collecties over diverse landen zal leiden tot het uiteenvallen van coherente verzamelingen van evolutionaire groepen, en zal een veel slechtere toegankelijkheid van de collecties tot gevolg hebben.
Lars Chatrou
Barbara Gravendeel
Jan Wieringa
De auteurs zijn als plantensystematici werkzaam bij de Onderzoekschool Biodiversiteit.