Retoriek versus feiten in het debat over de collectieve sector

Een tamelijk willekeurige greep. NRC Handelsblad (4 december 2000): 'PvdA'er Melkert wil in 2002 vele extra miljarden hebben binnengehaald om ''publieke armoede'' te bestrijden.' Trouw (25 augustus vorig jaar): 'Volgens vice-voorzitter Bakker van D66 kan er nog meer worden gedaan ''aan de structurele scheefgroei tussen de collectieve armoede op bijvoorbeeld...

Frank Kalshoven

Ja, een mens mag veilig vaststellen dat toonaangevende politici, vooral die ter linker zijde van het politieke spectrum, de afgelopen tijd hun best hebben gedaan een scherp contrast te schetsen tussen de rijkdom in de particuliere sector en de armoe in de collectieve sector.

Dat beeld is vals, meldde de Volkskrant deze week. De krant opende met de feitelijke mededeling dat het inkomen van de collectieve sector onder twee kabinetten-Kok aanmerkelijk sneller was gestegen dan het inkomen van zowel bedrijven als gezinnen. Met dank aan het Centraal Planbureau (CPB), dat de cijfers op verzoek op een rij had gezet.

Dat stukje leidde tot enige activiteit in de Tweede Kamer en op de nodige ministeries. Hoe zit dat dan precies, wilde men weten. Eén Kamerlid liet zijn telefonische verzoek om meer informatie vergezeld gaan van de mededeling dat hij 'een tegenstuk' zou schrijven - alsof feiten zich lenen voor tegenspraak. Ook het CPB is nog eens aan het werk gegaan en publiceerde vrijdagmiddag op de website aanvullende cijfers en een korte analyse (www.cpb.nl).

De vraag is: welke betekenis moet worden toegekend aan de feiten die nu bekend zijn?

Eerst maar even naar de methode kijken. Ofwel: over welke inkomensverdeling hebben we het eigenlijk? Begin daartoe bij de economie van alledag en tel alle lonen en winsten bij elkaar op: dat is de primaire inkomensverdeling. Laat dan de overheid belastingen heffen over dat loon- en

winstinkomen en de sociale fondsen hun premies, en laat beide hun uitkeringen overmaken aan de burgers die daarop recht hebben. Het inkomen wordt herverdeeld. De inkomensverdeling die resteert heet de secundaire inkomensverdeling, en daarop hebben de cijfers betrekking.

Om die reden lijkt de collectieve sector in dit soort berekeningen klein. Het inkomen dat bij de ene burger wordt weggehaald en aan de andere wordt gegeven, blijft als het ware bij de burger.

Van dat inkomen krijgen gezinnen dit jaar 75 procent, bedrijven 9 procent en de collectieve sector krijgt 15 procent (dat telt niet op tot honderd door afrondingsverschillen). In 1995, het eerste volle jaar onder Kok, kregen gezinnen nog 79 procent van het inkomen, bedrijven 12 procent en de collectieve sector 10 procent (idem). Conclusie: gezinnen en bedrijven leverden onder Kok beschikbaar inkomen in ten gunste van de collectieve sector.

En wat betekent dat?

In eerste instantie maar één ding, namelijk: als de collectieve sector al zou verschralen ten opzichte van de private sector, heeft het in geen geval gelegen aan de inkomsten. De vervolgvraag is dan natuurlijk: wat heeft het kabinet met die netto inkomsten gedaan?

Nu niet zeggen: de belasting verlagen, want het effect van belastingverlaging (netto inkomen collectieve sector daalt, netto inkomen burgers en bedrijven stijgt) zit al verdisconteerd in het inkomensbegrip.

Nee, het kabinet kon kiezen uit twee opties. Schulden aflossen of geld uitgeven, en het heeft beide gedaan. Het financieringstekort beliep in 1995 28 miljard gulden, terwijl voor dit jaar een begrotingsoverschot wordt verwacht van 11 miljard gulden. Per saldo hebben Kok en de zijnen iets meer dan de helft van de inkomensgroei van de collectieve sector gebruikt voor schuldreductie. Dat is, maar dit terzijde, prettig voor burgers en bedrijven, omdat hierdoor de belastingtarieven in de toekomst lager zullen zijn dan wanneer de kabinetten alle inkomsten hadden geconsumeerd.

Wat resteert is uitgegeven. De overheidsbestedingen stegen met 40 procent, waarbij de investeringen (plus 59 procent) sneller stegen dan de consumptie (plus 34 procent). Ook de zogeheten individualiseerbare overheidsconsumptie (overheidsuitgaven die kunnen worden toegerekend aan burgers) stegen met 39 procent, waarbij het onderwijs (plus 42 procent) net wat meer kreeg dan de zorg (plus 37 procent).

De inkomensstijging bij gezinnen (39 procent) en bedrijven (16 procent) was veel kleiner dan die bij de collectieve sector (132 procent). Laten we de schuldreductie buiten beschouwing, dan steeg het voor uitgaven beschikbare collectieve inkomen nog altijd met 40 procent.

En ja, je kunt nog verder nuanceren. Ten eerste met de opmerking dat gezinnen ook nog koerswinst boekten met aandelen en onroerend goed, waardoor hun consumptie (plus 46 procent) tijdelijk sneller kon groeien dan hun inkomen (plus 39 procent dus). En ten tweede met de opmerking dat, als gevolg van de ziekte van Baumol, een inkomensstijging in de collectieve sector een kleinere koopkrachtverbetering vertegenwoordigt dan een inkomensstijging van de particuliere sector.

Maar met of zonder nuances, het beeld van de armoedige collectieve sector versus de weldadig rijke particuliere sector is onjuist. Feitelijk onjuist.

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden