interview
Pepijn Keppel: ‘De hockeywereld is onveilig voor homo’s, en bonden doen er niets aan’
Pepijn Keppel moest stoppen met tophockey voor hij uit de kast durfde te komen. Hij schreef een boek over zijn ervaringen. ‘Ik voel me beschadigd door de sport.’
Pepijn Keppel (26): ‘Een paar weken geleden heb ik mijn hockeystick uit de garage gehaald. Een ploeg hier in Amsterdam vroeg of ik niet weer eens mee wilde trainen en ik dacht: waarom niet, ik ga het proberen. Misschien omdat ik ergens het gevoel heb dat ik nog iets te bewijzen heb. Maar ik heb het nu al drie keer uitgesteld. Ik verzon smoesjes: ik zei dat ik een interview had, ik heb gezegd dat ik op het Boekenbal door m’n enkel was gegaan. Mijn vriend vraagt waarom ik niet gewoon ga. Maar het lukt niet, het is te beladen. Sport heeft op mijn leven een heftige indruk achterlaten. Ik voel me echt beschadigd door de sport.
‘Als ik denk aan toen ik nog hockeyde, denk ik aan de jongen die ik was, die naar het veld werd gereden terwijl hij niet wilde. Ik denk nooit aan de leuke momenten. Een paar jaar geleden ben ik met mijn ex teruggegaan naar Wenen, waar ik op mijn 16de met de Nederlandse jeugdselectie het EK won. We zijn naar het veld gegaan, dat wilde ik, want daar lag mijn mooiste hockeyherinnering. Na die gewonnen finale viel ik over het hek heen in de armen van mijn ouders. Op die foto zie ik ontlading, eindelijk is er ontlading. Het is het enige moment in al die jaren waarop ik niet bezig was met hoe vervelend ik hockey eigenlijk vond. Je moet je voorstellen dat ik altijd met kramp naar het veld toe ging. Dat ik op een wedstrijddag acht pijnstillers nam, dat ik mijn kuiten insmeerde met tijgerbalsam en ibuprofenzalf.
‘Zes jaar geleden besloot ik om te stoppen met tophockey, ik veinsde een rugblessure. Ik kon niet meer, je zou het burn-out kunnen noemen. Het was een rommelig einde, ik heb het min of meer laten doodbloeden, want ik was bang voor gezichtsverlies, bang om te zeggen dat ik niet meer wilde. In de tijd daarvoor was ik aan het hopen dat ik iets zou breken, dat mijn kruisbanden zouden scheuren, want dan zou ik er negen maanden uit liggen – lekker. Toen ik de top van mijn pink verbrijzelde, een paar jaar daarvoor, vond ik dat ook heerlijk. Chill, ik hoefde even niet.
‘Ik ben me altijd blijven afvragen wat er met mij als hockeyer was gebeurd als ik niet gay was. Als ik niet zo bang was geweest om te zijn wie ik was, bang voor de reacties. Soms denk ik: zou ik niet alsnog de top kunnen bereiken? Het is niet realistisch, maar die vraag komt elk jaar terug. Tegelijkertijd merk ik dat mijn lichaam nog steeds lijdt. Ik lig elke twee weken op de tafel bij de fysiotherapeut, voor dry needling, om de knopen uit mijn rug te halen. Mijn lichaam is behoorlijk verneukt, het zou er niet bij gebaat zijn als ik weer zou gaan hockeyen.
‘Wat ik nog weet van mijn eerste trainingen, ik was 6, is dat ik er niet naartoe wilde. Mijn ouders dachten: mijn kind moet dit eerst leren, soms is iets eerst niet leuk voor het leuk wordt. Alleen: ik ben het nooit leuk gaan vinden, ook niet na al die jaren. Zeggen dat ik wilde stoppen kwam niet in mijn hoofd op, ik had niet het gevoel dat ik daar een keuze in had. Ik was en ben nog steeds een jongen op zoek naar erkenning. Als ik iets uitzonderlijks presteerde, een hoog cijfer op school, een plek in de nationale jeugdselectie, zeiden mijn ouders dat ze trots op me waren. Dat wilde ik horen, dus ik bleef doorgaan. Ik wilde ze niet teleurstellen.
‘Zeker toen ik een talent bleek te zijn, werd hockey mijn identiteit, ik identificeerde me als topsporter. Op een feestje zei ik: ik drink niet, want ik heb morgen training. Mijn schoolgenoten kenden mij als de hockeyer. Het moeilijkste van stoppen was het afstand doen van die identiteit. Ik wist niet wie ik was zonder die hockeystick. De sport was ook mijn harnas, ik hield er iedereen mee op afstand, ik klampte me eraan vast. En ik dacht: als ik die Olympische Spelen haal, zal het het allemaal waard blijken te zijn. Als Olympiër zou ik ook uit de kast durven komen, dan zou ik zo hoog op de apenrots zitten, dat het geen probleem meer zou zijn.
‘Bij een topsporter hoort een bepaald beeld: sterk, fit, gedisciplineerd. Maar dat botste met wat er bij mij onder dat harnas zat: een homoseksuele jongen die worstelt met zijn geaardheid. Als je het eenmaal doorhebt, is het logisch: ik moest eerst af van dat harnas, van die sport, om te laten zien wie ik werkelijk was. Ik wilde natuurlijk helemaal niet gay zijn. Als ik had kunnen kiezen, had ik het niet gewild. Het leven voor een hetero is zo veel makkelijker. Ik durf hier in Amsterdam Nieuw-West niet met mijn vriend hand in hand over straat. Gisteravond zeiden we elkaar gedag op het Leidseplein, en dan kijk ik, voor ik hem een kus geef, eerst om me heen, want ik wil niet op mijn bek worden getimmerd. Vroeger, op de basisschool in Amsterdam Osdorp, werd ik opgewacht door jongens die het op me hadden gemunt, ze noemden me homo. Ze sloegen me, deden een hondenriem om m’n nek en lieten me op handen en knieën zitten. Ik was toen 10, denk ik. Mijn moeder, die mijn boek natuurlijk heeft gelezen, vroeg waarom ik het haar nooit heb verteld. Maar als je gepest wordt, schaam je je, omdat je denkt dat het je eigen schuld is. Je blijft de rest van je leven op je hoede.
‘Ik ben geen glitterhomo, ik ben een normale jongen. De meeste mensen die mij ontmoeten, zullen niet zien dat ik gay ben. Maar misschien is dat ook omdat ik nog steeds op zoek ben naar mijn identiteit. Openlijk homoseksuele jongens zoals ik waren en zijn er niet in de topsport. Het maakt me boos, dat niemand er iets aan doet. Waarom kunnen we wel in actie komen tegen racisme in de sport, maar niet tegen homofobie? Het blijkt gewoon niet te kunnen. Die twee werelden zijn niet te verenigen. In het mannenhockey zijn er geen homo’s. Ja, ze zijn er wel, maar ze houden het verborgen. Over de hockeywereld wordt gezegd dat het daar anders is dan in het voetbal, vanwege het hoogopgeleide publiek. Onzin. Ik snap niet wat dat ermee te maken heeft. Er is niet méér acceptatie. De mensen langs het hockeyveld denken alleen maar aan centjes, aan hun Range Rover, aan hun twee-onder-één-kapwoning, aan hun wintersport. Hetzelfde geldt voor de jongens op het veld. Als je anders bent, is er geen plek voor je.
‘Op het veld wordt er continu met ‘homo’ gescholden, en als kind wil je geen scheldwoord zijn. ‘Keppel, doe niet zo gay’, zei een jongen een keer tegen mij tijdens het warmlopen. Ik zei niks terug, maar ik merkte dat ik rood aanliep, omdat ik dacht: ze hebben het ontdekt. En tijdens de trainingen daarna was ik bang dat ze het weer zouden zeggen. Jongens van 16 zeiden tegen elkaar: ‘Als je scoort, pijp ik je na de wedstrijd.’ Het zijn grapjes, maar toch. De coaches staan erbij en zeggen niks. Sterker nog, die doen eraan mee: ik heb mijn eigen coach de coach van de tegenstander ook een keer voor homo uit horen schelden.
‘Toen ik eenmaal uit de kast was, een jaar later, ik speelde toen als amateur, werd ik door tegenstanders op het veld uitgescholden voor kankerhomo. In de kleedkamer zeiden jongens dat ik ze even moest komen pijpen. Gewoon, uit het niets. Grapje, zeggen ze dan. Ik heb oud-teamgenoten, die ik als vrienden beschouw, die me voor de grap kankerhomo noemen, in de kroeg, als ze vragen of ik nog een biertje wil. Het is zo genormaliseerd, ze hebben het niet door. De kleedkamers zijn zo heteronormatief als het maar zijn kan. De jongens die nieuw zijn, vullen de bidons. In de kleedkamers van Bloemendaal hingen overal blote vrouwen aan de muur.
‘Het idee dat je gewoon uit de kast moet komen, dat je flink moet zijn, als homoseksuele topsporter, is totale onzin. Het is niet voor niets dat bijna geen enkele topsporter openlijk homoseksueel is, er is geen boegbeeld. De sport loopt mijlenver achter op andere gebieden van de samenleving. Als sport de samenleving weerspiegelt, zoals vaak wordt gezegd, hebben we een lelijk spiegelbeeld. Het is volkomen acceptabel dat er in een oefeninterland van het Nederlands voetbalelftal tegen Duitsland ‘alle Duitsers zijn homo’ wordt gezongen. Ik heb de wedstrijd uitgezet.
‘De omgeving is onveilig, en bonden doen er niets aan om het beter te maken. Ja, eens per jaar speel je in de hockeycompetitie met een regenboogband. Ik kan je vertellen hoe daar achter de schermen over wordt gepraat: moeten we echt die homoband om? Het is schijntolerantie. Tijdens een medische keuring bleek er bij mij lichamelijk alles in orde, maar mentaal was het mis. Ik was 17 en had toen al vier psychologen versleten. Dat dossier belandde op het bureau van de bondscoach, en er is nooit naar gevraagd.
‘Ik draag mijn boek op aan mijn ouders en aan mijn vroegere ik. Aan mijn vroegere ik, omdat het voelde alsof ik schreef over een jongen die er niet meer was. Alsof ík het niet was. Ik heb het maar één keer van kaft tot kaft gelezen, omdat ik het te pijnlijk vond. Maar het is ook fijn, dat het over iemand anders lijkt te gaan. Alsof ik dat leven heb gehad en heb afgesloten.
‘Aan mijn ouders draag ik het boek op omdat ze altijd alles voor me hebben gedaan. Het zijn geen slechte ouders geweest, snap je, ze deden wat zij dachten dat het beste voor mij was. Dat wás niet het beste, maar wisten zij veel. Ze hadden misschien beter kunnen kijken. Maar ik wil ze niet het gevoel geven dat ze slechte ouders waren, dat ze mij een slechte jeugd hebben gegeven. Misschien is het opdragen van het boek aan hen dus ook een soort damagecontrol. Mijn vader kwam vaak eerder uit zijn werk om mij naar hockey te brengen, mijn moeder zorgde dat er een bordje eten klaarstond. Ze hebben alles gefaciliteerd, hun eigen leven gevormd naar mijn sportcarrière. Wat zou jij doen, als jouw kind een groot sporttalent zouden hebben? Zou je vragen: wil je dit écht? Of zou je aanmoedigen, stimuleren, pushen?
‘Ik heb zo veel gesprekken met mijn ouders gevoerd over het feit dat ik wilde stoppen met tophockey. Zó veel. Toen ik uiteindelijk stopte, was het eerste wat mijn vader zei: waarom heb ik je dan al die jaren naar het hockeyveld gebracht? Mijn vader is opgegroeid in Den Helder en heeft een blauwe maandag bij AZ gespeeld. Hij werd totaal niet gestimuleerd door zijn ouders, moest alles zelf uitzoeken. Dat wilde hij bij mij anders doen, waardoor hij mij zo heeft gestimuleerd dat het bijna verplichten werd. Hij zat altijd naast me in de auto terwijl ik die pijnstillers innam en m’n benen insmeerde met ibuprofenzalf. Had er geen alarmbel af moeten gaan? Toen we het er laatst over hadden, zei hij: ‘Ja, ik denk wel dat ik je heb gepusht.’ Op mijn 17de was ik 48 uur per week met sport bezig. Ik denk dat dat nooit een goed idee is, voor niemand.
‘Mijn moeder moest erg huilen toen ze het boek had gelezen. Ik denk omdat ze het gevoel heeft dat ze het niet goed heeft gedaan. Mijn vader zei dat hij vond dat er veel erotische scènes in zaten, daar moest hij aan wennen. Hij reageerde onderkoeld, maar ik denk dat het hem erg heeft geraakt. Ik vind het knap van mijn ouders dat ze me de vrijheid hebben gegeven om dit boek te maken.
‘Ken je dat boek The Velvet Rage van psycholoog Alan Downs? Dat gaat over opgroeien als homo in een heteroseksuele wereld, Downs beschrijft hoe homo’s vaak geneigd zijn hun homoseksualiteit te compenseren met prestaties, met goede cijfers op school, door ergens heel goed in te zijn. Ja, dat ben ik, dacht ik. Het is vervelend om in zo’n stereotype beeld te vallen, ik vond het eerlijk gezegd verschrikkelijk. Ben ik zo’n cliché? Ik ben helemaal geen homo die de hele dag bezig is met homo zijn. Zo zie ik mezelf niet. In mijn hoofd ben ik niet per se homo. Ik ben zo gevormd in die hockeycultuur, dat ik mijn eigen homoseksualiteit niet recht in de ogen durf te kijken. Uitgaan in de gayscene vond, en vind ik eigenlijk nog steeds, bedreigend. Zo hijgerig, niks voor mij. Ik durf pas sinds kort boeken te lezen met homoseksuele hoofdpersonages, daarvoor vond ik dat te confronterend.
‘Ik denk dat ik van nature best sociaal ben, maar dat ik door de sport minder sociaal werd. Door zo veel te sporten raak je totaal geïsoleerd. Je kunt niet met je vrienden in het park zitten blowen, want je moet naar training. En in mijn geval was die isolatie vrij desastreus, want ik was door mijn homoseksualiteit, die ik geheim hield, al zo ontzettend in mezelf gekeerd. Ik had uiteindelijk alcohol nodig om mezelf in de spiegel aan te kunnen kijken. Ik had drank nodig om los te komen van dat harnas, met drank lukte het me beter om mezelf te zijn.
‘Ik zie mezelf als iemand die een middenpositie inneemt. Aan de ene kant vind ik dat de topsportwereld opener en toleranter moet worden, aan de andere kant vind ik ook dat homo’s hun plek moeten opeisen. Al zeg ik dit nu natuurlijk vanaf de zijlijn, dus misschien is dat te makkelijk. Zelf kon ik het niet, tenminste niet onder de omstandigheden die er toen waren. Misschien is er inmiddels iets, ergens, aan het bewegen. Racisme is in de sport inmiddels niet acceptabel meer, maar homofobie is blijkbaar prima. Weet je wat erg is? Ik ben al een paar jaar met dit onderwerp bezig, heb nu dit boek geschreven, en ik ben nog nooit uitgenodigd door de hockeybond om te komen praten. Het is bijna alsof ze me bewust buiten willen houden. Ik heb de directeur van de hockeybond uitgenodigd voor mijn boekpresentatie, en ik kreeg geen reactie. Helemaal niets. Dat zegt alles, toch?’
Pepijn Keppel: De laatste man. Uitgeverij Thomas Rap; 208 pagina’s; € 21,99.
Schrijver en journalist
Pepijn Keppel (26) is ex-tophockeyer, schrijver en freelancejournalist. Hij schrijft over sport, milieu en klimaat, voor onder meer Vrij Nederland, De Groene Amsterdammer en Trouw. Eerder was hij in dienst van NRC en Follow the Money. De laatste man is zijn debuut.
Reactie Koninklijke Nederlandse Hockey Bond:
De KNHB noemt het ‘een goede zaak’ dat Pepijn Keppel zijn ervaringen heeft opgeschreven. ‘Hoewel zijn ervaringen met betrekking tot de hockeysport helaas negatief zijn, is het goed dat mensen kennis kunnen nemen van zijn persoonlijke worsteling en het gevoel dat hij heeft gehad en heeft.’
Een woordvoerder laat weten dat de KNHB ‘een sociaal veilige, respectvolle sportomgeving enorm belangrijk’ vindt en dat de bond hier op verschillende manieren aandacht aan besteedt. ‘Voor de KNHB betekent inclusiviteit: openstaan voor elkaar en accepteren dat iedereen is zoals die is. Inclusiviteit betekent niet alleen dat je ergens welkom bent, maar ook dat je je welkom voelt. We zijn daar als bond bewust mee bezig maar momenteel in samenwerking met andere mensen dan Pepijn.’
De KNHB laat in eerste instantie weten dat directeur Erik Gerritsen ‘niet zelf is uitgenodigd’ voor de boekpresentatie. Dat is onjuist. Hij is zowel per mail als per whatsappbericht uitgenodigd. Het e-mailbericht is volgens de KNHB in de spamfolder van Gerritsen beland. Het Whatsappbericht is door Gerritsen geopend, erkent de KNHB later, maar werd niet beantwoord. De woordvoerder: ‘Dat is uiteraard vervelend maar doet niets af aan het belang dat we aan dit onderwerp hechten.’