O mijn citer, bron van vreugde
Wie de gulden middenweg en de rustgevende middenmaat heeft aangeprezen, weet dat hij als dichter niet tot de hoogte van de grootsten kan reiken, met het risico te vallen en de innerlijke rust te verstoren....
Alwie Pindarus naar de kroon wil steken,
Jullus, vliegt als Icarus hoog op vleugels
met was gelijmd; zijn naam zal hij geven
aan een spiegelend zeevlak.
Toch onderschatte Horatius zichzelf niet. Zijn derde bundel Oden sluit hij af met een gedicht dat begint met de beroemde regel: 'Exegi monumentum aere perennius', 'Ik heb een monument voltooid/ bestendiger dan brons.' Een ode in de vierdebundel begint zo:
Nooit zal mijn nieuwe dichtkunst verloren gaan
die ik als maker van het lyrisch vers
heb laten horen, ik geboren
bij een ver weerklinkende Aufidus.
Vrij van ijdelheid aangaande zijn carrière is hij allerminst. Hij was de zoon van een vrijgelaten slaaf; die lage afkomst wil hij graag in zijn roem verrekend zien. Hij dichtte zich de hoogste literaire en maatschappelijke kringen in. Hij werd, als Vergilius, de gunsteling van Maecenas, die hem een klein landgoed bij Tibur, het huidige Tivoli, schonk. Daar kon hij de ingekeerdheid van het landleven beoefenen, eremiet van de poëzie en het denken. Hij werd er voorbeeldig door. Anderen, onder wie Petrarca, zullen hem navolgen.
Dat de beelden in zijn poëzie veelal aan de natuur zijn ontleend moet met het buitenverblijf samenhangen. Al is er ook deze reden aan te wijzen: de altijd ook als beelden aanwezige goden zijn natuurgoden. Maecenas, die hem goed en geest schonk, heeft hij in veel gedichten aangesproken en geprezen. De verbondenheid is zo sterk dat hij hem bezweert niet voor hem te sterven. Het wordt fraai gezegd:
Waarom vermoord je met je geklaag mijn hart?
De goden noch ik willen dat jij het eerst,
Maecenas, dood zult gaan; jij bent
de trots en hoeksteen van mijn bestaan.
Beiden stierven in 8 vóór Christus. Wie in de schaduw van wie?
Horatius heeft iets over zijn uiterlijk losgelaten: hij was klein en ook wat dik. De classicus Johan Polak meende zeker te weten dat de Romein eruitzag als de Nederlandse dichter Bloem. Maar geestgelijk waren zij allerminst. Dit is het geweldige aan Horatius: wie hem leest, begint in zijn geest steeds drukker te leven. Horatius vitaliseert als weinig dichters. Over veel valtde schaduw van de dood, als het late licht van de middag, en hij weet zich op zijn vijftigste oud, maar de dag is geplukt en intens beleefd. Hoe mooi (en vitaal!) staat die vergankelijkheid in deze, ook fraai vertaalde strofe:
Ach, vluchtig glijden, Postumus, Postumus,
de jaren heen, geen vroomheid vertraagt de komst
van rimpels en de druk der jaren
en het onstuitbare uur van sterven,
Ieder kent het schitterende begin van zijn grote briefgedicht dat Ars poetica is gaan heten, zijn verhandeling over de dichtkunst. Daar roept hij, kan men zeggen, de monsterlijkheden van hoogdravende kunst op. Zijn verhandeling is ook een pleidooi voor het evenwicht. Zelf is hij altijd een evenwichtig dichter geweest, al kan hij van uitbundigheid en breedsprakigheid, vooral in de Brieven en Satyren, overgaan naar een lyrische innigheid, zeker in Oden die de top van zijn werk zijn. Hoe innig is dit smeken om genade aan de citer - de dichter heeft kennelijk geen woorden meer:
Ik verzoek je: zo waar als ik vrij van zorgen
in de schaduw op jou heb gespeeld wat jaren
voortleeft, mijn citer, laat in Latijnse taal
een ode weerklinken,
jij, het eerst bespeeld door een man uit Lesbos,
die als soldaat tussen de woeste wapens
of wanneer hij op een omspoelde kust
zijn scheepje gemeerd had,
zong over liefde, wijn en het Muzenkoor,
over Eros, altijd een moederkind, en
mooie Lycus met zijn donkere ogen
en donkere haren.
O mijn citer, siervolle roem van Phoebus,
bron van vreugde bij Jupiters godenmalen,
zoete troost in nood, o verhoor mijn bede:
wees mij genadig.
De genade is natuurlijk dit gedicht. De paradoxen van de poëzie zijn zo oud als de dichtkunst zelf.
De Satyren, die hij zelf Sermones noemde, werken in de omgangstaal, zijn moraliserende waarnemingen van de wereld om hem heen. Enkele zijn ook autobiografisch. Het is de dichtkunst van het wijde gebaar, waarvoor onze lyrische geest te klein is geworden. In de Middeleeuwen was Horatius bij uitstek de dichter van de Satyren, juist vanwege de moraliserende kant ervan, het honen van ondeugden, het verheerlijken van de deugden, die alle schakeringen zijn van de gematigdheid. Gematigd is hij ook in zijn hekelingen, hij schimpt, maar schendt zelden.
Wie zijn Oden achtereen leest, staat voortdurend op de tweesprong van realisme en symbolisme. Een keuze is moeilijk te maken. Een simpel voorbeeld. In de vijfde ode uit de tweede bundel staat deze strofe:
Wees niet begerig naar
onrijpe druiven: snel zal een bonte herfst
de doffe trossen laten gloeien
in veelkleurige purpertinten.
Wat er staat, is naar de letter te nemen (het zou een advies kunnen zijn uit Vergilius' Georgica). Maar de overdrachtelijkheid dringt zich op bij deze dichter van algemene levenswijsheden. Hoe ver kan men gaan? De context kan de regels erotische betekenis geven. Maar is dat weer niet te verbijzonderd? Of is de erotiek zelf levensbeeld? Het is overigens indrukwekkend gezegd (en vertaald): de herfst die kleur geeft aan de doffe trossen. Natuurlijk zijn de druiven beeld van vruchtbaarheid. Aan alle zinnelijke zaken weet deze zeer zinnelijke dichter ook geestelijke betekenis te geven, waarbij hij na tweeduizend jaar het gevaar loopt gemeenplaatsen te schrijven: zijn beelden zijn topoi geworden. Hij lijkt zijn eigen navolger.
De Leidse classicus Piet Schrijvers heeft nu, na enkele deeluitgaven, het gehele oeuvre van Horatius in zijn vertaling bijeengebracht. Zijn vertalingen zijn, juist door de getrouwheid aan het metrum vaak meesterstukken. Het Nederlands heeft helaas meer woorden nodig dan het Latijn, dat zich het bijna aforistische tot natuur lijkt te hebben gemaakt. Die ene regel 'Exegi monumentum aere perennius' vraagt er in het Nederlands twee, wat de vertaling onvermijdelijk expliciet maakt.
Aan het slot van dit schitterende boek (dat heel wat doffe dagen bont gekleurd heeft) staat een 'Register van namen'. De lezer moet dat vaak raadplegen. Des te treuriger dat het niet de volgorde van de gedichten volgt, maar alfabetisch is. Dat brengt een voortdurend bladeren mee. Ik vind dat een poëzielezer ook recht op rust heeft.