Niet meer onzichtbaar

Inmiddels kan Frida Vogels zoveel afstand nemen tot haar levenswerk De harde kern, dat ze voor het eerst een gesprek toestond, in haar woonplaats Bologna....

Arjan Peters

Tegenover me zit Frida Vogels (78), in de muziekkamer van het appartement dat zij en haar Italiaanse echtgenoot Enzo bewonen in de binnenstad van Bologna. Boekenkasten, muziekstandaards met geopende partituren, twee klavecimbels. Ze praat verzorgd, makkelijk en nogal gedecideerd, waarbij soms een lachje rigoureuze uitspraken lijkt te relativeren.

Hier zit de schrijfster, geboren te Soest op 9 januari 1930, die model stond voor het schuwe personage Henriette Fagel in de roman Bij nader inzien (1963) van haar deze maand gestorven beste vriend J.J. Voskuil. Van wie lange tijd alleen bekend was dat ze in Italië woonde en de vertaalster was van Primo Levi, totdat ze haar ziel ontleedde in het meesterwerk De harde kern (1992-1994), twee boeken van samen 1600 pagina’s, besloten door een deel met 300 gedichten. Van wie sinds enkele jaren de dagboeken integraal verschijnen. Het vijfde deel (over 1964-1965) komt vandaag uit, en nog zeker tien delen volgen, lopend tot 1991.

Frida Vogels was ook tot vandaag de onzichtbaarste schrijfster van Nederland– de winnares van de Libris Prijs 1994 die zich nooit publiekelijk heeft vertoond. ‘Meteen toen ik het manuscript van De harde kern inleverde bij uitgeverij Van Oorschot, heb ik pertinent gezegd niet aan publicitaire activiteiten mee te werken. Vonden ze geen probleem. Ik ben veertig jaar met mijn boek bezig geweest. Nu ja, ik was twintig toen ik dacht dat ik over mijzelf wilde schrijven, en zestig toen ik dacht: nu staat het er.

‘Ik heb het boek toen eerst aan een paar vrienden laten lezen, maar van de twee voor wie het in de eerste plaats bestemd was reageerde de een niet en de ander negatief. Toen begon wat ik geschreven had te gisten, te schuiven, alsof het nog altijd niet af was, en toen dacht ik dat het pas definitief zou zijn als ik het publiceerde. Maar daar hield mijn bemoeienis op. Ik vond dat ik het boek zo goed had gemaakt als ik kon, had geen behoefte er praatjes aan toe te voegen, ervan afgezien dat ik er niet goed tegen kan in het publiek op te treden.’

Die afzijdigheid had als nadeel, dat u ook niet op domme recensies kon reageren. Lastig, als het om een levenswerk gaat.

‘Zo heb ik nooit gedacht. Er waren mensen die er gehakt van maakten. Dat kon me niks schelen. Ik heb scherpe observaties gelezen in hoofdzakelijk negatieve recensies. Hans Backx schreef over De harde kern 1 dat hij zich al lezend ‘in andermans leven gedetineerd’ had gevoeld, maar, voegde hij daaraan toe, aan het eind komt er dan een bevrijding, er wordt een evenwicht, een overzicht bereikt, wat ook tot uitdrukking komt in ‘een opbloeien van de taal’. Die opmerking trof me.

‘Daarentegen kon ik een in sympathie gedrenkt stuk van Joyce Roodnat, die schreef mij nu beter te kennen dan haar alleroudste vriendinnen, slecht verdragen.’

Vogels kwam op 16 mei 1994 niet naar de uitreiking van de Libris Prijs in het Amstel Hotel. Er zijn uitgevers die hun auteurs voorhouden dat optredens onontbeerlijk zijn. Vogels: ‘Onzin. Als je er geen zin in hebt, kun je die publiciteit best vermijden.’

Twintig was Frida Vogels, toen ze een gedicht over haar vader schreef. ‘Dat bracht een ongekend gevoel van bevrijding, kracht, geluk met zich mee.’ Waaruit bestond dat geluk? ‘Dat het precies zo was als ik het opgeschreven had, en dat dat er nu stond. Geweldig, als je iets naar buiten kunt brengen dat klópt. In gesprekken mislukte mij dat altijd. Wat dat betreft is de manier waarop Han Voskuil me weergeeft als Henriette in Bij nader inzien geheel waarheidsgetrouw. Ik deed in die tijd geen bek open. Maar in dat gedicht had ik me uitgesproken, en van toen af wist ik dat ik kon schrijven. Schrijven, verantwoording afleggen, zoals Voskuil het noemde, dat wilde ik.’

Waar komt dat vandaan?

‘Het begon met bewondering voor Du Perron en Stendhal, die over zichzelf schreven en dat voor vrienden deden, maar het ligt natuurlijk vooral aan hoe je zelf in elkaar zit. Aanvankelijk wilde ik wiskunde studeren, dat was al vroeg een passie. Toen ik zestien was, in het bevrijdingsjaar, deed ik niet veel anders dan wiskundeproblemen oplossen. Het werd langzamerhand een obsessie, omdat ik ontdekte dat ik een eigen probleem op te lossen had. In mijn laatste gymnasiumjaar ben ik van bèta naar alpha overgegaan en daarna letteren gaan studeren. Mijn eerste, trouwens geheel vergeefse, poging om me voor mijn vrienden verstaanbaar te maken, noemde ik toen mathématiques du coeur.

U had in de wiskunde kunnen vluchten, was daar misschien goed in geworden.

‘Misschien. Maar menselijk had ik mezelf dan wel de nek omgedraaid.’

Gaat het om het verwoorden van een probleem, of om het oplossen?

‘Om het oplossen, maar eigenlijk is dat hetzelfde.’

Veertig jaar zelfonderzoek, dat is nogal een offer, ook in sociaal opzicht.

‘Die tijd had ik nodig om mijn leven uit te zoeken, en sinds ik gemerkt had dat ik dat kon wilde ik trouwens niets liever. Ik ben niet goed begonnen. Mijn ouders scheidden toen ik drie was, en na een aantal jaren bij vreemden ben ik van mijn achtste af door mijn moeder opgevoed, die veel ziek was en zo goed en zo kwaad als het ging op mij steunde. Het was een wereldvreemde bedoening, die huishouding van mijn moeder en mij. Ik was eenzaam, had op school geen vriendjes of vriendinnetjes. Toen ik twaalf was, heb ik een hevige botsing met mijn vader gehad, die niet wilde dat ik naar het gymnasium ging en al helemaal niet dat ik zou gaan studeren. ‘Ik heb twee zoons die moeten studeren’, zei mijn vader. Ik hield vol en ging ten slotte toch naar het gymnasium– maar ik was geschokt.

‘Mijn vader had een goede maatschappelijke positie, maar mijn moeder en ik profiteerden daar niet van. Ik wilde de maatschappelijke ladder nooit beklimmen. Op mijn 22ste brak ik mijn studie af en ging zonder een cent naar Parijs – mede omdat mijn toen zo bewonderde vriend Jaap altijd gezegd had dat hij dat zou doen, maar het niet deed. Ik voelde me door hem in de steek gelaten. In Parijs heb ik soms honger geleden. Prachtig vond ik dat.’

Dan moet u daar tegelijkertijd met een aantal jonge Nederlandse kunstenaars hebben gezeten.

‘Er was een kolonie rond Simon Vinkenoog. Bij toeval heb ik daar een avond bij gezeten. Het stond me tegen. Vinkenoog vond ik een paljas. Maar ik zelf bracht er niets van terecht in Parijs. Na twee jaar ben ik doorgereisd naar Milaan met het voornemen alles nu beter te doen, en daar heb ik toen mijn toekomstige man Enzo ontmoet.’

Hebt u in die veertig jaar nooit gedacht: weg met die papieren?

‘Natuurlijk niet. Dan zou ik mijzelf hebben weggegooid. Ik heb er geregeld aan gewanhoopt dat ik er ooit uit zou komen, dat wel.’ Intussen vertaalde ze Pavese en Primo Levi. ‘Om wat te verdienen. Maar ik vind vertalen geen prettig werk, je bent altijd bezig de schade zoveel mogelijk te beperken. Al ben ik blij dat ik Primo Levi heb vertaald. Zijn boeken zou iedereen moeten lezen.’

In 1963 verscheen Voskuils debuut Bij nader inzien. In haar dagboek schrijft Vogels dan: ‘Henriette is passief, sfinxachtig, ze is de dupe, maar ik zou willen weten waarvan ze de dupe is’.

Was u bang door de ironische Voskuil te worden beoordeeld, of veroordeeld, zoals andere vrienden toen bang waren?

‘Nee, dat was het punt niet. Henriette is zoals Han mij toen zag. Ik vond wel dat zijn portret om een antwoord vroeg. Dat kwam, zij het bijna dertig jaar later.

‘In de jaren zestig was ik bezig met Kanker, het eerste deel van De harde kern. Dat bestemde ik voor drie lezers – mijn man, en Han en Lousje Voskuil – van wie ik niet zozeer een oordeel als wel een antwoord verlangde. Kanker is geschreven in de derde persoon, je leert de hoofdpersoon Berta kennen uit haar gedrag. In het volgende deel wordt Berta ‘ik’ en is de schrijfster van Kanker, die haar poging rekenschap van zichzelf te geven met haar vrienden bespreekt. Haar onmacht leidt tot een crisis.

‘In het derde deel probeer ik de rekening van het verleden op te maken. ‘De ik die dit schrijft, Frida Vogels: daarmee is alles ooit begonnen’, staat er aan het begin. Ik wilde van buiten naar binnen werken, en wat ik in dit deel over mijzelf schrijf gaat zo ver als ik kan, maar dat de ik daar Frida heet terwijl de andere personen hun fictieve namen houden, is verwarrend en klinkt onbedoeld intiem.

‘Alle drie de delen eindigen met een geluksmoment op een topje boven zee, dat de uitkomst is van de chaos ervoor, en de derde en laatste keer is het de uitkomst van het hele boek. Daarna volgen dan nog de gedichten, die naar mijn mening het hart ervan zijn. Een gedicht is niet naar buiten gericht, het speelt zich af binnen jezelf en kan onverwacht diep reiken. Niet alle gedichten zijn even geslaagd, maar er is er geen bij dat over niks gaat.

‘In mijn dagboek zie je iets anders gebeuren. Na het eerste deel, waarin mijn huwelijk met Enzo wordt beslist, probeer ik een plaats te vinden in de nieuwe wereld waarin ik me bevind. Dat lukt niet. Ik kan geen contact maken met Enzo’s familie en vrienden, ik beschrijf ze alleen maar, en het resultaat is dat ikzelf bijna geheel uit mijn dagboek verdwijn. Toch kun je in die vluchtige portretjes altijd een reflectie van mijzelf zien, vergeefs op zoek naar aansluiting bij wat Enzo’s wereld is. Achteraf gezien is mijn hele dagboek één spontaan geschreven zelfportret. Al doende was het een instrument om de wereld beheersbaar te houden.’

U schrijft dat u geen partij kiest.

‘Dat betekent dat ik geen deel heb aan wat ik beschrijf.’

Maar als uw vader in 1964 in Bologna op bezoek is geweest, en naderhand een ansichtkaart stuurt, noteert u daarvan in uw dagboek de woorden ‘lieve mensen’, ‘maffen’ en ‘we hebben veel pret onder mekaar gehad’. Daar registreert u niet alleen, u oordeelt ook, door middel van dat citaat.

‘Ja. Ik voelde me te na gekomen. Met mijn vader had ik natuurlijk wel een band. Hij was met zijn vrouw naar Bologna gekomen en dat had spanningen gegeven, wat hij ook wel wist, maar met die familiaire toon wilde verbloemen. Ik kon dat niet hebben, wilde niet dat er intimiteit gesuggereerd werd die er niet was, en voelde me tegelijk tekort gedaan.

‘Er zijn nogal wat lezers die zich aan mij ergeren, die denken: wat een gezeur. Dat kan ik mij heel goed voorstellen.’

De Nederlandse lezer die verzucht: ‘Zit ze daar lekker in Bologna*’

‘*en dan is het wéér niet goed! Ja, die lezer moet vooral niet aan mijn dagboek beginnen. Zelf zou ik een dagboek als dit graag lezen. Na 1991 loopt het leeg, langzaam houdt het op. De spanning is er uit, en dat heeft te maken met het gevoel van vrijheid waarmee De harde kern besluit. Er kwam toen ruimte voor iets wat ik voordien nooit had gekund: mijn man en ik begonnen samen te musiceren. Hij speelt klavecimbel en gamba, ik blokfluit. Ik zie in dat samen musiceren zoiets als een proef op de som van mijn boek.’

Project geslaagd, probleem overwonnen? Dat doet denken aan dit gedicht uit 1968:

‘Je vond het steentje voor je voet; je schopte het niet weg, maar/ kromp ineen tot het een berg was geworden/ daarna beklom je het zegevierend.’

Frida Vogels lacht bij het laatste woord. ‘Zo is het.’

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden