Nieuwsgeschiedenis
Niet Aletta Jacobs, maar Trijn Jacobs (geen familie) was eerste vrouwelijke ‘arts’ van Nederland
Amsterdam had al rond 1630 een vrouwelijke chirurgijn. Tussen de vakbroeders van het gilde werkte ene Trijn Jacobs, zo blijkt uit notariële archieven: tweeënhalve eeuw eerder dan ’s lands eerste officiële vrouwelijke arts, Aletta Jacobs.
In het 17de-eeuwse Amsterdam behandelde Trijn Jacobs vrouwenkwalen, gewonde benen en andere klachten. Dat deed ze als lid van het chirurgijnsgilde, ontdekte Jirsi Reinders (Stadsarchief Amsterdam) in notariële akten.
De vondst is opvallend omdat chirurgijns volgens de geschiedenisboeken altijd mannen waren, en werpt nieuw licht op de man-vrouwverhoudingen in de 17de eeuw. Vrouwen deden wel medisch werk – als vroedvrouw of kruidenvrouw, bijvoorbeeld – maar het chirurgijnsgilde was een mannenbolwerk. De leden hielden zich bezig met de bloedige kanten van het medisch werk: wonden en botbreuken verplegen, elementaire operaties uitvoeren en aderlatingen. Ze hoefden geen universitair diploma te hebben, en dat onderscheidde hen van artsen, die vooral medicijnen en diëten voorschreven en het snijwerk overlieten aan chirurgijns.
Geen verrassing
Toine Pieters, hoogleraar geschiedenis van de farmacie aan de Universiteit Utrecht, vindt de vondst heel opmerkelijk. ‛Maar toch ben ik niet erg verbaasd’, zegt hij, ‘want vrouwen waren in die periode belangrijk in de zorg. In de loop van de 18de eeuw drukten mannen vrouwen meer naar de marge van de medische markt, en in de 19de eeuw vond men dat vrouwen alleen als verpleegster een rol hadden in de geneeskunde. Vervolgens hebben historici lange tijd met 19de-eeuwse ogen naar het verleden gekeken en vrouwen over het hoofd gezien. In notariële archieven ligt nog veel informatie te wachten, en ik vermoed dat we op basis daarvan ons beeld van de periode zullen bijstellen – al zullen we ook weer geen volksstammen aan vrouwelijke chirurgijns vinden.’
Daar sluit Jirsi Reinders zich bij aan. Hij onderzoekt 3,5 kilometer aan Amsterdams notarieel archief als een van de medewerkers aan het project Alle Amsterdamse Akten, dat met vrijwilligers de stukken toegankelijk maakt. ‘17de-eeuwers gingen voor elk wissewasje naar de notaris, en daardoor hebben we heel veel akten die nog niet goed bekeken zijn’, zegt hij. ‛Misschien staat er nog meer in over vrouwelijke chirurgijns. Gilderegels uit de 16de eeuw spreken van ‘gildebroeders’ maar ook van ‘gildezusters’, dus blijkbaar mochten ze toen lid worden. In een archiefstuk uit Dordrecht uit eind 16de eeuw gaat het daadwerkelijk over een chirurgijnsmeesteres, zonder naam. Maar uit Amsterdam kenden we geen voorbeelden. Hier is het gildearchief met namen pas vanaf 1650 bewaard en tegen die tijd waren het allemaal mannen.’
Jacobs belandde in 1627 in het archief omdat ze een vrouw met moeilijke beenwonden zou behandelen en goed betaald wilde krijgen. Daarom kwam er een oproep om de vrouw aalmoezen te geven, die naar Trijn zouden gaan. Notaris Pieter van Perssen tekende dat op. In een tweede akte beloofde Jacobs een patiënt te genezen van een niet nader te benoemen kwaal waaraan hij al vier jaar leed. Daarvoor vroeg ze zestig gulden, in een tijd dat een ambachtsman ongeveer een gulden per dag verdiende. Ook dat werd opgetekend. Een laatste keer dook Jacobs op in 1630, toen Lijssgen Thijssen uit Zuiderwoude last had van het ‛moer spul’ (‘moederspul’; haar geslachtsorganen dus). Jacobs liet haar braken en gaf haar met een collega een aderlating, waarna Lijssgen volgens de chirurgijns genezen was.