Mimosa des vaderlands
Een welwillend eerbetoon voor 's lands grootste poeambassadeur zonder al te veel kritische noten, dat is wat de redactie van Awater voor ogen moet hebben gehad....
Maar hij heeft het niet verboden en daardoor kunnen we nu in het door hem zelf opgerichte tijdschrift van de door hem zelf in het leven geroepen Poeclub lezen hoe zwaar zijn erebaantje hem de afgelopen vier jaar gevallen is. Voor alle duidelijkheid: het 'Grote Gerrit Komrij themanummer' is het eerste nummer waarvan Komrij zelf geen redacteur meer is.
Het interview waarmee de fraai geustreerde Awater opent, werd afgenomen door hoofdredacteur Onno Blom. Afgezien van een aantal rake oneliners waar ieder gesprek met Komrij garant voor staat, is het een pijnlijk geval van start-de-tape-en-tik-maar-uit. Na een paar gnte opmerkingen over zijn successen als Dichter des Vaderlands, mag Komrij de kritiek pareren, die hij van Piet Gerbrandy en Arjan Peters te verduren kreeg.
Maar wat lezen we dan? Zinnen van een man die zich verdedigt omdat hij denkt dat hij zich verdedigen moet, maar die geen andere mogelijkheid ziet dan de bal terug te spelen: '. . . die opmerkingen hebben toch wel een peil dat je diep treurig stemt. Vooral als het komt van mensen van wie je denkt: die zouden beter moeten weten.'
Snel doorbladeren naar de essays over Komrij's nog vaak onderschatte poe. In zijn onvolprezen rubriek Vers tegen vers zoekt Menno Wigman naar de inspiratiebron voor Komrij's beroemde regels 'Eer zal men kakken in zijn hoed/ Dan dat ik u mijn ziel blootleg/ En zeg wat ik thans lijden moet'. Het blijkt een zestien jaar ouder gedicht van Maurits Mok te zijn: 'Eer ziet men ooit een nuchter kalf/ staan hunkeren naar likdoornzalf'.
Nog uitvoeriger laat Ilja Leonard Pfeijffer zien hoe Komrij's tweeluik De koning slaapt beloed is door Goethe, Kloos en Lucebert. Het is een klein college in intertekstualiteit, maar anders dan we van Pfeijffer gewend zijn, is het opvallend rustig geschreven, helder en enthousiasmerend, precies zoals het een poetijdschrift betaamt.
Wat weer niet gezegd kan worden van het artikel van collega-dichter Renuthaar, over wiens laatste bundel Pfeijffer in de vorige Awater nog fijntjes opmerkte, dat hij geschreven was door een 'vroegrijpe veteraan', die in de poe 'niets te zoeken' had.
Puthaars betoog over Komrij's manier van poe lezen, begint als een gewrocht waarin de auteur vooral met zichzelf in de weer is, maar allengs ontpopt Puthaar zich als een voorzichtige criticus: 'Komrij verbiedt zichzelf niets meer nu hij zielen voor de poe wil winnen' en: 'Intussen huppelt hij als lezer vrolijk de valkuilen in waarvoor hij zijn gehoor uitgebreid waarschuwde.'
Het is een verademing na de recensie waarin Rob Schouten de Dikke Komrij bespreekt enkel met behulp van zijn telraam of de flauwe humor over Komrij's liefdesleven. Misschien had de redactie toch nog even naar Komrij moeten luisteren: 'Heb ik je al eens verteld dat ik nog het meest op de mimosa lijk, dat schuchtere bloempje dat liefst niet wil dat de mensen naar hem wijzen?'