Met de middelen van het realisme
DE SNERPENDE dichter Jules Speer, markant personage in twee verhalen uit de nieuwe bundel met 'portretten en herinneringen' van J....
Liefkind mag hem wel, de ongecompliceerde volksjongen die in elk geval eerlijk is. In een paar streken zet Bern lef een overtuigende Jules Deelder neer (wiens uiterlijk, dictie en taalgebruik al zo uitgesproken zijn dat je van hem geen karikatuur meer hoeft te máken). De verhalen beschrijven een tournee met andere vaderlandse dichters door de Verenigde Staten, respectievelijk een trip naar het eiland Gorée (voor Senegal) en Dakar.
Bernlef is er de man niet naar om ruzie te maken, ter plekke of achteraf. Een in kunstkringen ongebruikelijke vriendelijkheid kenmerkt hem veeleer. Dat hij zichzelf het tedere pseudoniem Jan Liefkind geeft, zegt al genoeg. Verwacht van een boek met de manhaftige titel Tegenliggers dan ook geen variant van Door gevaarlijke gekken omringd, zoals Willem Frederik Hermans zijn bundeling van boutades en schimpscheuten uit 1988 noemde. Díe ging er tegenaan, ook in perioden dat hij geen tegenstanders van formaat meer had, maar allang door velen op handen werd gedragen. Maar Hermans koesterde zijn vijanden, of probeerde door pesten en getreiter de animositeit kunstmatig aan te wakkeren; niet zozeer uit verveling als wel uit noodzaak, omdat agressie en grimmigheid hem van jongs af aan het vuur hadden gegeven zich als schrijver te profileren.
Geen spoor van haat of homerisch hoongelach bij J. Bernlef. Met milde blik bekijkt hij de Amerikaanse reis van Liefkind en Jules Speer, Remco Zondag (= Campert), Bert Schildpad (Schierbeek), Simon Broer (Vinkenoog), Hans Worst (een benaming die op velen van toepassing is, maar hier zal Hans Plomp bedoeld zijn) en Julia Roozenschoon (Neeltje Maria Min misschien?). De zorgeloze schilder en amateurpoëet Karel de Wilde die zich ter plekke bij het gezelschap voegt, kan alleen maar Appel zijn.
Zowel in de USA als in Afrika wordt voor weinig mensen opgetreden, en afgaande op de weergave van die steevast rommelige bijeenkomsten moet ernstig worden betwijfeld of de broeders en zusters overzee iets hebben opgestoken van de poëzie die in Nederland wordt geschreven. Bernlefs verhalen over de Hollandse Titaantjes zijn geestig en berustend. God ja, je weet hoe die avondjes verlopen, en hoe pijnlijk de door organisatoren verhoopte verbroedering kan uitpakken, als je met je versjes achter het spreekgestoelte plaatsneemt en voor je neus een paar geflipte hippies ziet, een volslanke groupie op leeftijd of een bulderaar in tuinbroek die iedereen die het niet wil horen verkondigt dat hij 'de neef van W.B. Yeats' is.
Daar sta je dan, met je kleine observatietjes van kleine dingetjes, en dan krijg je dat ook nog eens te horen van makker Speer. Genoeg reden wellicht voor een hardhandige satire, maar Bernlef kiest voor de parallelweg van de gemoedelijkheid, vergelijkbaar met wat Remco Campert deed in zijn aanstekelijk-melige novelle Ohi, hoho, bang bang of Het lied van de vrijheid (1995).
Ook zonder vijanden te maken kun je je eigen inzichten naar voren schuiven, is hun overtuiging, die voor wat genoemde verhalen betreft effectief blijkt. Dat goedzak Liefkind ook níet lief kan zijn, bewijst hij tijdens de workshop die hij in New York op het laatste moment overneemt van de ziekige Schildpad.
'Een dik bebrild meisje in een blauw gebreide jurk ontving hem. Hij legde uit dat hij niet Bert Schildpad maar Jan Liefkind was. Het meisje nam zijn mededeling voor kennisgeving aan. Jan Liefkind vroeg haar wat precies de bedoeling van de workshop was. 'Onze leden zijn voor alles in', zei het meisje ontwijkend.'
Maar tegenover het plukje hopeloze discipelen borrelt in Liefkind zowaar iets van weerbaarheid op. Hij hoort dat de plaatselijke workshopleider heeft gezegd dat je 'geen onderscheid moest maken tussen het leven en de poëzie', en als hij een prullige proeve van deze buurtdichter onder ogen krijgt, wordt het hem te gortig: ' 'De ziekte van Whitman', zei hij, als een dokter die een diagnose stelt.' Allemaal vormeloos gebabbel. 'Hij pleitte voor een objectiverende poëzie die hard was als steen, gebaseerd op een nauwkeurige observatie van de werkelijkheid. Het gaat erom het realisme met de middelen van het realisme te bestrijden, hoorde hij zichzelf oreren.'
Die kennen we. Bernlef eindigde zijn fraaie beschouwing 'Gedachten over het realisme', opgenomen in zijn vorige essaybundel De losse pols (1998), met krek hetzelfde poëticale adagium. Zodat we zeker weten dat Liefkind dicht bij de schrijver staat.
Er zit dus een blanke pit achter de zachte bolster. Bernlef vindt het prima dat ieder zijn gang gaat, maar dat betekent niet dat hij alles even goed vindt. Hij weet waarom hij kiest voor de subtiliteit, op het gevaar af dat minder verfijnde types dat program met gemier zullen verwarren. De twee openingsverhalen uit Tegenliggers zijn van een goedaardige anecdotiek, maar tussen de bedrijven door zitten beschrijvingen van de Amerikaanse steden en het Afrikaanse land die verraden dat Bernlef meer beoogt dan leuke verhaaltjes vertellen.
Op het strand van Los Angeles kijken drie Nederlandse dichters zwijgend toe hoe drie pelikanen zich verheffen en in het donker boven zee verdwijnen. Met dat natuurbeeld eindigt het eerste verhaal. Vlak daarvoor heeft Liefkind een prachtige winkel met poëzie uit de hele wereld ontdekt. De geduldige eigenaresse verklaart 'een doodenkele keer' iets te verkopen. Dáár is de poëzie te vinden, lijkt Bernlef te willen zeggen. Dat is de ware 'workshop'. Voor die doodenkele liefhebber maken dichters hun sierlijke pirouettes, als pelikanen die zonder misbaar langs en over de werkelijkheid scheren.
Met retoriek en bombast hoef je bij Bernlef niet aan te komen, zoals hij met ingehouden hilariteit demonstreert in zijn Afrikaanse vertelling: 'Breyten (Breytenbach) zei dat ze die dag vrij hadden om het eiland te bekijken. Maar misschien was het een beter idee om de ochtend te besteden aan een bespreking van het thema van het festival, 'De poëzie en de dood'. Er zou dan nog genoeg tijd overblijven om het eiland te zien.' Dan weet je hoe laat het is. Zo gaat het dus niet.
De stukken die de bundel completeren, zijn aanvullingen die Bernlefs voorkeur voor het alledaagse en de eenvoud adstrueren. Ook hier wijst hij er geregeld op dat die preoccupatie niet is gebaseerd op de nuchterheid van doe-maar-gewoon en stel-je-niet-aan, maar dat zij voortkomt uit de mentaliteit van de jaren vijftig, waarin hij met K. Schippers het tijdschrift Barbarber oprichtte: de slome realiteit van toen was schijn, want iedereen wist door de oorlog dat de chaos en de ontwrichting elk moment konden toeslaan.
Je kunt die ervaring vervolgens agressief weergeven (de methode-Hermans), maar ook kun je haar tonen door de realiteit voorzichtig te kantelen, haar vanzelfsprekendheden onderuit te halen door in te zoomen op ogenschijnlijk futiele details - die minstens zoveel kunnen zeggen als woeste gebeurtenissen en verhevigd taalgebruik.
En dat is óók een methode, wil Bern lef maar zeggen. Zijn tegenliggers zijn vooral medestanders, blijkt uit deze gebundelde stukken. Daaronder een nogal braaf opstel over Schippers, een lief In Memoriam voor zijn leraar Rob Nieuwenhuys die hem bij uitgeverij Querido bracht, en een stuk over Kopland dat meer uit vriendschap lijkt geschreven dan uit herkenning. Als Bern lef schrijft dat Koplands vormkracht hem behoed voor kalenderwijsheden, is hij zo algemeen over die vormkracht dat juist de fletse inhoud je bijblijft. Alsof de essayist zichzelf ook niet helemaal heeft kunnen overtuigen.
Het boek besluit met Bernlefs mooie vertaling van Eugenio Montales aangrijpende gedichtencyclus 'Xenia' uit 1971, over diens overleden vrouw Mosca. Die gedichten passen weer wél bij Bernlefs adagium. De beroemde dichter 'staat daar stamelend voor ons, als een kind dat van voren af aan aan de taal begint, zoekend naar woorden die nog niet aan zijn poëzie zijn gestorven'. Daaruit leid je af dat Montale op zijn zeventigste de hulpeloosheid nabij was. De gedichten zelf zeggen iets anders: 'Je hield van het leven aan flarden/ alsof het zich losrukt uit zijn ondraaglijke/ web', zag ik daar staan, en dacht toen: daarom heeft Montale die cyclus in flarden genoteerd. Zo kon hij zijn dierbare dode het dichtst naderen, en aldus passend eren.
In zijn vertaling laat Bernlef zien dat hij Montale beter begrijpt dan hij kan uitleggen. Ik ga ervan uit dat de welwillende vertaler deze correctie als het compliment zal opvatten dat ik hem hiermee heb bedoeld te geven.