interviewMarion Bloem
Marion Bloem: ‘Voor de trauma’s van Indische Nederlanders is in dit land geen ruimte’
Marion Bloem, die op 6 november vorig jaar de Van der Leeuwlezing verzorgde, spreekt namens 1,2 miljoen Indische Nederlanders als ze vertelt over het onverwerkte leed dat haar familie heeft opgelopen. Ze gidst ons door een vergeten geschiedenis aan de hand van zes objecten.
Toen de ouders van Marion Bloem in 1950 vanuit Indonesië naar Nederland kwamen, werd er tegen ze gezegd dat zij de oorlog niet hadden meegemaakt. Terwijl Bloems vader in de oorlog als krijgsgevangene zo ernstig was vermagerd, dat er weinig van hem over was. Bloems moeder kwam getraumatiseerd uit het jappenkamp. Zij voelden zich, net als veel andere Indische Nederlanders – ook wel indo’s genoemd – miskend over wat zij hadden doorstaan in voormalig Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting en daarna.
Bloem (68), naast schrijver filmmaker en beeldend kunstenaar, brak in 1983 door met de roman Geen gewoon Indisch meisje. In haar werk is de relatie tussen Indonesië, de voormalige kolonie Nederlands-Indië en Nederland een terugkerend thema.
‘De meeste Nederlanders weten nog steeds niet waarom tussen 1945 en 1965 ruim 300 duizend Indische Nederlanders naar Nederland zijn gevlucht’, stelt Bloem. ‘Inmiddels zijn we met 1,2 miljoen nazaten.’ Volgens haar is de koloniale geschiedenis nog altijd voelbaar. Aan de hand van zes persoonlijke voorwerpen gidst ze ons door haar familiegeschiedenis, die model staat voor veel Indische-Nederlanders.
Trouwfoto
Wat? ‘Trouwfoto van mijn grootouders.’
Waar staat het voor? ‘De koloniale hiërarchie.’
‘Mijn oma komt net als de meeste Indische Nederlanders uit een relatie tussen een arm Indonesisch meisje en een Europese militair van lage rang. Haar vader, mijn overgrootvader, was een arme Pool. Hij was in een café geronseld om te vechten in de Atjeh-oorlog op Sumatra, die duurde van 1873 tot 1904. Deze oorlog stond bekend als een strijd die de Nederlanders maar niet konden winnen vanwege de moed van de krijgers van Atjeh. Nederlandse soldaten wilden er niet meer naartoe, daarom werden mannen geworven uit andere Europese landen. Mijn overgrootvader wist niet waar hij aan begon. Pas op de boot kwam hij aan de weet waar hij naartoe ging. Eenmaal aangekomen in Indonesië moest hij op expeditie om de vrijheidsstrijders in de pan te hakken.
‘Mijn overgrootmoeder werd, zoals vele Javaanse boerendochters, geronseld om op Sumatra te werken in de kazernes van de Europese soldaten, en niet slechts om te koken en hun was te doen. Hun vaders konden daarmee hun te hoge schuld bij de koloniale overheid deels inlossen. Zo’n meisje werd eigendom van de militair die haar uitkoos. Ik noem dat verkapte slavernij, zoals mijn oma zei: ‘Mijn moeder was eigenlijk een soort slaaf.’ Mijn overgrootmoeder was 12 jaar oud toen ze mijn oma kreeg.
‘Mijn oma is geboren rond 1902, we weten het niet precies. Ze heeft drie jaar lagere school gevolgd en moest daarna voor haar broertjes en zusjes zorgen. Ze was wijs maar ook eenvoudig.
‘Haar geluk begon pas toen ze met mijn opa trouwde in 1920. Op kazernekinderen zoals mijn oma werd neergekeken, maar via mijn opa kwam ze in het weldadige koloniale leventje met privileges zoals feesten, stijldansen en sporten terecht. Mijn opa maakte deel uit van de gegoede koloniale ambtenarij, en had een goede baan, voor een indo, als hoofd van de PTT.
‘De hiërarchie was groot in het koloniale leven. Bovenaan stond de hoge ambtenarij van witte Hollanders en Europeanen, dan kwamen de hogere goedopgeleide indo-Europese ambtenaren die dankzij een lichter uiterlijk hun Aziatische afkomst wisten te camoufleren. Dan de hoge officieren van het koloniale leger, daarna de rijke Chinese en Arabische handelaren, dan Europese militairen van lage rang met nog lager op de ladder de indo’s die in kazernes of uit kazernekinderen geboren waren, ten slotte de oorspronkelijke bevolking.
‘Mijn oma was heel mooi. Tijdens de huwelijksreis zag mijn jaloerse opa mannen naar haar kijken, en deed hij snel de gordijntjes dicht in de treincoupé. Mijn oma vond dat wel amusant, ze zag het als een compliment.’
Foto van mijn vader
Wat? ‘Een foto van mijn vader gemaakt door fotograaf Jan Banning, als onderdeel van een expositie over de overlevenden van de dodenspoorweg Pakan Baru.’
Waar staat het voor? ‘De miskenning van het oorlogsverleden van indo’s.’
‘Mijn 23-jarige vader was in de oorlog als krijgsgevangene op weg naar Sumatra om daar onder bevel van de Japanners aan de dodenspoorweg Pakan Baru te werken. Op de boot zaten ook zijn twee ooms, een neef, zijn beste vriend en ongeveer 2.200 andere krijgsgevangenen en 4.200 romoesha’s (Indonesische dwangarbeiders). Maar op 18 september 1944 werd hun schip, de Junyo Maru, getorpedeerd. Mijn vader kon niet zwemmen. Naar eigen zeggen heeft hij de ramp door een wonder overleefd. Hij hoorde een stem die zei dat hij in het water moest springen. Even daarvoor was zijn beste vriend, die had geprobeerd een sloep te bemachtigen, voor zijn neus door een Japanner met een bijl doodgeslagen, zijn hoofd in tweeën gespleten.
‘Mijn vader heeft zich na zijn sprong in het water aan een stuk drijfhout kunnen vastklampen, samen met nog elf anderen. Acht uur lang heeft hij zich in de oceaan boven water weten te houden. Hij is een van de weinigen geweest die de scheepsramp hebben overleefd. Zijn ooms en neef hebben het niet gered. Bijna zesduizend mensen kwamen om het leven.
‘Over deze scheepsramp is weinig bekend, terwijl er bijna vier keer zo veel mensen zijn omgekomen als bij het vergaan van de Titanic. Het staat symbool voor het miskende leed van de indo’s tijdens de Tweede Wereldoorlog. Wat het complex maakt is dat die boot is getorpedeerd door de geallieerden. Ik denk dat ze het in de doofpot hebben willen stoppen, anders herdenk je zo’n ramp toch? Waarschijnlijk zijn ze bang geweest de nabestaanden financieel te moeten compenseren.
‘Wij deden als kind altijd een beetje lacherig over mijn vader die zo bang was voor water, zelfs ondiep water vond hij eng. We moesten op jonge leeftijd op zwemles.’
Mystieke kris
Wat? ‘De kris van mijn vader. Over dit wapen wordt gezegd dat het mystieke krachten heeft. Het hoort boven een deur te hangen. Je mag het niet uit de schede halen want dan krijg je ruzie, of erger. Het hoort bij de oorspronkelijke cultuur en traditie van Java.’
Waar staat het voor? ‘Machtsvacuüm – de Bersiap.’
‘Mijn vader was 16 jaar toen hij bij de Knil, het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger werd ingelijfd als fuselier (schutter). Net als veel andere Indische Nederlanders was mijn vader dankzij de koloniale hiërarchie trots op zijn Europese familienaam en zijn Nederlandse identiteit.
‘Na de oorlog werden Indische Nederlanders, zoals mijn ouders, gezien als representanten van de Nederlandse koloniale overheersers. Over de radio klonk: ‘Dood aan de indo’s, zij zijn de honden van de blanda’s ( witte Hollanders, red.)’. Nationalistische Indonesische jongens gingen de straat op om te laten weten dat (Indische) Nederlanders niet langer welkom waren.
‘De periode na de Japanse capitulatie in 1945 tot de officiële overdracht van het land aan de Indonesiërs op 27 december 1949, maar ook daarna nog, was angstig. Door Indische Nederlanders wordt deze tijd de Bersiap genoemd. Mijn moeder zei hierover: ‘Je wist niet wie of waar de vijand was. Er was een aanhoudende dreiging.’ Nederlands-Indische gezinnen werden in mootjes gehakt. Zij is als meisje van 16 jaar door een groep met bamboespiesen gewapende jongeren tegengehouden, maar werd gered dankzij een passerende jeep met Britse militairen.
‘Mijn vader betaalde na terugkeer uit het kamp braaf voor zijn eigen militair uniform en meldde zich gehoorzaam om zich in te zetten voor ‘orde en rust’ in zijn geboorteland. Hij begreep de wens van de vrijheidsstrijders en hoopte dat de onafhankelijkheid op een vreedzame manier zou worden voltrokken. Hij dacht dat de woede en haat tegen de indo’s van korte duur zou zijn. En dat het, als de overdracht met Nederland geregeld was, ook voor mensen met gemengde afkomst veiliger zou worden.
‘Maar doordat die overdracht zo lang duurde, en ook door de politionele acties van Nederland, werd de haat tegen indo’s alleen maar groter. Mijn moeder was doodsbang en wilde naar Nederland, zij heeft mijn vader overgehaald, hij wilde eigenlijk niet weg uit Indonesië.
‘In 1950 kwamen mijn ouders aan in de haven van Rotterdam. Ze werden in Nederland kil onthaald en het was afzien in het ene na het andere pension. Als mijn moeder klaagde, zei mijn vader: ‘Jij wilde toch zo graag naar Nederland?’ Ze was al een pittige vrouw maar daardoor werd ze harder. Als wij niet deden wat ze zei, sloeg ze met een pollepel, zo was ze zelf ook grootgebracht. Langzamerhand ontdekte ze dat slaan hier niet normaal was. Ik heb haar zien knokken om die drift de baas te zijn.’
Schuldbrief
Wat? ‘Een getypte brief gedateerd op 31 december 1963, van de overheid aan mijn ouders.’
Waar staat het voor? ‘De ontvangst van indo’s in Nederland.’
‘Mijn moeder overleed afgelopen april en ik moest haar huis leeghalen, het huis waar mijn ouders alles hadden bewaard sinds hun aankomst in 1950. Tussen die waanzinnige hoeveelheid papieren stuitte ik op deze brief. Tijdens het lezen barstte ik in tranen uit. Opeens begreep ik waar de bron van hun geldruzies lag.
‘Toen mijn ouders begin jaren vijftig aankwamen in Nederland hadden ze niets. Ze moesten de overtocht betalen en een schuld aangaan bij de overheid voor huisvestiging, eten en kleding, terwijl mijn vader nooit soldij voor de oorlogstijd had ontvangen. De brief symboliseert het onrecht dat ze is aangedaan. 70 procent van mijn vaders loon, die voor de luchtmacht werkte, werd ingehouden voor spullen die ze niet zelf hadden mogen uitkiezen.
‘Toen ik tien of elf jaar oud was, zag ik bij een Indische familie meubels in een vrachtwagen worden ingeladen. Ze konden hun schuld aan de overheid niet betalen. Ook voor ons was het haast onmogelijk rond te komen.
‘Wij droegen vooral tweedehandskleding. Met de naaimachine maakten we er zelf wat modieus van. Onze moeder hield dat streng in de gaten. Als een rokje in haar ogen te kort was, haalde ze ’s nachts de zoom eruit. Voor Indische meisjes gold: je was of een slet of een koele kikker. Dat wisten mijn ouders ook.’
Agenda
Wat? De agenda’s die ik als pubermeisje had.
Waar staat het voor? De strijd van mijn generatie.
‘In onze ijver erbij te horen zaten ik en mijn generatiegenoten niet te wachten op verhalen van onze ouders over vroeger, en op school leerden we niets over het verleden in Nederlands-Indië. Als onze ouders over hun geboorteland spraken, werden ze door ons afgekapt of we waren Oost-Indisch doof. We hadden onze eigen sores. Dat hoort bij de ouder-kindrelatie, het is ook een beetje onnatuurlijk om naar je ouders te luisteren.
‘Naar de verhalen van mijn grootouders luisterde ik wel. Zij vertelden dat zij van jongs af aan leerden dat zij ‘minder’ waren dan de koloniale witte bovenlaag, en daarom nu eenmaal minder kansen hadden.
Mijn opa adviseerde mij om twee keer zo hard mijn best te doen omdat ik een bruintje was, ik was de donkerste van de familie. Ik leerde van mijn familie over institutioneel racisme zonder dat het fenomeen werd benoemd.
‘Mijn eigen bewustwording begon ergens in 1962 op de lagere school, toen ik naar voren gehaald werd als voorbeeld van het ‘Aziatische ras’. Toen ik dat thuis vertelde kreeg ik van mijn ouders de opdracht de leraar uit te leggen dat hij zijn eigen geschiedenis niet kende. Mijn ouders waren verontwaardigd.
‘Op de middelbare school werd ik getreiterd door een groepje hockeyjongens omdat ik hun populaire aanvoerder had afgewezen. Ik merkte dat deze witte jongens op mijn afwijzing anders reageerden dan op die van mijn witte vrouwelijke klasgenoten. De teneur was: hoe durf je als Indisch meisje nee te zeggen tegen een witte jongen? Vanaf dat moment werd ik langdurig gepest, en ben ik uiteindelijk van school veranderd.
‘Door al deze ervaringen was ik als puber begaan met Zuid-Afrika. Op school was ik de enige die de geschiedenisleraar die de apartheid verdedigde, tegensprak.
‘Ook de rassenrellen in de VS trok ik mij erg aan. Ik schreef Black Power op mijn agenda. En tekende een vuist op de kaft. Ik identificeerde me met de Amerikaanse activist Angela Davis. In de zomervakantie knipte ik mijn lange steile haar af en zette er een permanent in om mijn solidariteit te tonen met zwarte mensen in de VS.
‘Mijn generatie, de tweede generatie Indische Nederlanders, draagt Indische bagage, een rugzak door het Indische verdriet van onze ouders. Als kind zie je de pijn in hun gezichten, voel je dat er iets is. Hun geschiedenis, hun trauma’s zijn niet erkend. Dat komt natuurlijk ook doordat de versie van de geschiedenis zoals de Indische Nederlanders die zien, botste met die van de witte Nederlanders.
‘Die onverwerkte trauma’s speelden een rol in het dagelijks leven. Mijn moeder ontplofte bijvoorbeeld toen mijn broertje in zijn lange zwarte haar een rode zweetband deed, volgens haar zag hij eruit als een ‘plopper’, de Indonesische vrijheidsstrijders die haar dreigend hadden omsingeld. Er zit van alles dat je niet begrijpt als kind, maar wel meedraagt.’
Boomhut
Wat? De boomhut van mijn kleindochters.
Waar staat het voor? De toekomst.
‘Ik heb drie kleindochters van 15, 11 en 2 jaar. Zij zijn mijn leven. Ik laat mijn werk vallen als het om hen gaat. Deze boomhut staat bij ons in de tuin.
‘Mijn tweede kleindochter was 7 jaar toen ze aan mij vroeg: ‘Oma, je bent toch Indisch?’ Ik antwoordde: ‘Ja, en je vader ook. En jij ook.’ Toen zei ze verschrikt: ‘Maar dat wil ik helemaal niet, ik wil gewoon zijn, net als iedereen.’ Dat vat de kern samen. We willen allemaal gewoon zijn, maar we worden allemaal ingedeeld. Ik hoop dat mijn kleindochters de trauma’s niet meer zullen meetorsen maar dat ze zich wel in het Nederlands-Indische verleden gaan verdiepen. Ze krijgen het mee, maar niet op die pijnlijke manier, hoop ik.’