Lekker snoepje in de biechtstoel
De actualiteit roept soms een universeel verhaal in herinnering, dat in de kunsten vorm kreeg. In deze rubriek aandacht voor deze ‘archetypes’ van het nieuws....
Nou heeft zelfs die sympathieke kardinaal Daneels zich lelijk in de nesten gewerkt. De Standaard publiceerde de Daneels-tapes,ook de kardinaal had een slachtoffer van seksueel misbruik door een geestelijke geraden te berusten en te bidden. Ook hij blijkt aangeraakt door de klamme sfeer van verboden lust, religie en elkaar dekkende trawanten.
Die beklemmende kant van het katholicisme kennen we natuurlijk goed uit het werk van Hugo Claus, Het verdriet van België, Omtrent Deedee. Maar puur Belgisch is dit allemaal niet, dat zal Deetman ervaren als hij de Nederlandse getuigenissen tot zich neemt – 900 heeft hij er al. Hij zou tussendoor de klassieke roman Het vergrijp van pater Amaro van de Portugese 19de-eeuwse schrijver Eça de Queiroz moeten lezen. Die ontbloot het geheimzinnige priesterwereldje, het gefluister, de bezondigingen, schoon gepoetst met biecht of vrome schertsredeneringen. Met heerlijke humor, die aan het eind steeds schrijnender wordt.
Slauerhoff was een bewonderaar van Eça de Queiroz en vertaalde dit boek al eens in het Nederlands. In 1990 bracht De Arbeiderspers een nieuwe vertaling uit van Adrie Boon, met nawoorden van de schrijver J. Rentes de Carvalho. Dit boek veroorzaakte een shock, schrijft hij. Portugal ‘kon onmogelijk recht in de spiegel kijken die Eça de Queiroz het voorhield. Het beeld was te waarheidsgetrouw, te wreed, te pijnlijk. Eça de Queiroz zou moeten boeten voor dit ‘misbruik’.’ De kerkvorsten bleven hem na deze eerste roman zijn levenlang bestoken.
De roman begint als een liefdesverhaal. Amaro, de arme ziel, is als wees tot het priesterschap gedoemd. Hij krijgt een prettige paterpost in het provinciestadje Leiria en komt op kamers . Zijn vroegere seminariedocent is daar kanunnik. Die zet hem op kamers bij een weduwe en haar mooie dochter Amélia, dan 23 jaar. Hij palmt haar in met vrome praat – ze adoreert de jonge pater. In het huis worden soirees gehouden met de plaatselijke geestelijken en hun vrienden en vriendinnen. Vrolijke boel, met een ranzige bijsmaak. Amaro en Amélia friemelen onder tafel; op een onbewaakt ogenblik is er de eerste kus.
Hilarisch beschrijft Eça de Queiroz de strijd van Amaro met zijn rivaal in de liefde, een klerk die natuurlijk wel met Amélia zou kunnen trouwen. Hoe oneerlijk. De klerk onthult anoniem de kerkschandaaltjes in de plaatselijke krant, de clerus komt achter zijn naam en jaagt hem de stad uit. Tot dat punt in het boek ligt het perspectief en de sympathie bij Amaro, maar dan slaat de auteur toe. Het geheime liefdesnestje dat pater Amaro ritselt, in het krot van de klokkenluider, wordt een horrorhok. De spannende romance wordt een dagelijkse verkrachting.
Pater Amaro ontdekt niet de geneugten van een gezonde liefdesrelatie, maar raakt seksverslaafd. Hij overweegt niet er met Amélia vandoor te gaan en een nieuw leven te beginnen, maar stelt vast dat het makkelijke leventje van pater best een plekje voor vleselijke lust verdraagt. Het is heel gewoon onder geestelijken; de kanunnik doet het al jaren met de moeder van Amélia. Eigenlijk wel zo gezond voor de kerk, bevredigde priesters. Het biechtgeheim is een heerlijk ding. Jammer alleen dat Améliaatje, ‘lief kindje’, zo loopt te zeuren.
Amélia sust haar geweten door haar verboden verliefdheid te bestempelen als devotie: de liefde voor de pater als liefde voor het geloof. Maar daar kan de ruwe seks van Amaro niet lang voor doorgaan. Nog grimmiger wordt het als ze zwanger blijkt. De klucht loopt voor Amélia en haar pasgeborene tragisch af.
Pater Amaro neemt de wijk naar Lissabon. Daar treft hij de kanunnik na een tijdje weer. Er loopt een meisje voorbij. ‘Lekker snoepje’, zei de kanunnik zacht, met zijn ellenboog zijn collega aanstotend, ‘Wat jij, pater Amaro... Die zou jij wel in de biechtsstoel willen hebben hè?’
‘Die tijd is voorbij, vader,’ zei de pastoor lachend, ‘ik neem alleen nog de biecht af van getrouwde vrouwen!’
Wim Bossema