Reconstructie
Kok wilde na Srebrenica maatregelen nemen tegen topmilitairen die massamoord relativeerden
Koud een maand na de val van Srebrenica stond minister Hans van Mierlo niet onwelwillend tegen een verzoek van de VN om de Britse militairen in de enclave Gorazde af te lossen. De situatie daar was vergelijkbaar met die in Srebrenica.
In het kabinet is na de val van Srebrenica in juli 1995 grote wrevel ontstaan over uitlatingen van topmilitairen, vooral waar deze de massamoord op Bosnische moslims relativeerden. Premier Kok heeft herhaaldelijk geopperd dat disciplinaire maatregelen moesten worden genomen tegen deze militairen. Dat blijkt uit de notulen van de ministerraad uit 1995, die het Nationaal Archief nu openbaar heeft gemaakt.
De irritatie kwam tot uitbarsting op 18 augustus tijdens de eerste ministerraad na het zomerreces. Minister van Defensie Joris Voorhoeve opende met twee boodschappen: er was nu informatie die erop duidde dat tussen de 2.100 en 2.700 moslimmannen ‘zonder vorm van proces’ waren omgebracht sinds de val van Srebrenica op 11 juli.
Ook stapelden bewijzen zich op voor de aanwezigheid van massagraven. Verder was Voorhoeve ‘onaangenaam verrast door de relativerende uitlatingen over de genocide van enkele hoge militairen, onder anderen luitenant-generaal Couzy’.
Buiten het zicht
Jan Pronk (Ontwikkelingssamenwerking, PvdA) was op 18 juli de eerste Nederlandse politicus die in het openbaar het woord genocide gebruikte. De enclave was toen een week gevallen en de later bekend geworden massamoord had zich buiten het zicht van Nederlandse militairen voltrokken. Het zou maanden duren voor de volle omvang van de massamoord duidelijk werd. Niettemin waren er wel al vrij snel aanwijzingen van zeer ernstige mensenrechtenschendingen.
Ook de politieke en militaire context wezen in die richting. Toen de ministerraad op 11 juli, de dag van de val van de enclave, met spoed bijeenkwam op het ministerie van Defensie, zei Voorhoeve al: ‘De grootste vrees is dat alle mannelijke Bosnische moslims zullen worden vermoord.’
Premier Wim Kok stelde op 18 augustus vast dat de grote internationale steun voor het Nederlandse optreden die aanvankelijk bestond, was verdwenen. ‘Het beeld is radicaal verslechterd.’ Hij bracht dit in verband met ‘onacceptabele uitspraken’ van ‘hoge Nederlandse militairen ter plaatse’ over de genocide in Srebrenica.
Kok zei te betwijfelen of Voorhoeves voornemen om de operationele aansturing van vredesoperaties weg te halen bij krijgsmachtdelen en samen te voegen een remedie zou zijn. Hij vroeg zich af in hoeverre disciplinaire maatregelen tegen de betrokken militairen mogelijk waren.
Hans van Mierlo, minister van Buitenlandse Zaken, beaamde dat Nederland ‘internationaal ernstige schade’ had opgelopen. Volgens hem had Nederland hieraan zelf bijgedragen door ‘de voortdurende aandacht voor de risico’s van betrokken militairen’ en hun feestelijke terugkeer. Wijzend op het ‘schrille contrast’ met het ‘gruwelijke lot van de burgerbevolking van Srebrenica’ en het hoge aantal in Bosnië gesneuvelde Franse militairen, vervolgde hij: ‘Ook het feit dat het aantal dodelijke slachtoffers onder militairen tot een minimum beperkt is gebleven, is hier debet aan.’
Ernstige fouten
Vicepremier Hans Dijkstal (VVD) vond dat sommige topmilitairen ‘ernstige fouten’ hadden gemaakt. Hij vroeg zich af of ze wel voldoende waren opgeleid en wat precies hun bevoegdheden waren om uitspraken te doen. Volgens minister Wijers (Economische Zaken, D66) was ‘de kern van het probleem dat het leger een eigen logica heeft, waardoor er een bepaalde verhouding tussen de verantwoordelijken van de politieke en de militaire leiding is ontstaan’.
Ook Ad Melkert (Sociale Zaken, PvdA) zei ‘het meest bezorgd’ te zijn over het functioneren van het militaire apparaat. ‘Al drie jaar lang levert de verhouding tussen de politieke en de militaire verantwoordelijkheid problemen op. Daaraan moet een einde komen.’
In deze discussie ging het niet over het handelen van Dutchbat III of de militairen in Srebrenica. De notulen tonen herhaaldelijk dat het kabinet zich bewust was van het feit dat politieke besluitvorming aan de basis stond van het drama. Voorhoeve stond niet alleen in zijn waarschuwing dat ‘niet de fout moet worden gemaakt de militairen extra kritisch te bejegenen omdat de bescherming van Srebrenica op een teleurstelling is uitgelopen’.
Van Mierlo vond dat voorkomen moest worden ‘dat de politiek de verantwoording afschuift op het militaire apparaat’. Pronk keerde zich zelfs tegen ‘disciplinaire maatregelen’ vanwege de maatschappelijke implicaties ervan, omdat het ‘de eerste keer’ was dat Nederland aan zo’n vredesoperatie deelnam, en ‘omdat er ook politieke fouten zijn gemaakt’.
Maar premier Kok leek diep geschokt door de gebeurtenissen en de manier waarop deze het positieve beeld over Nederland hadden aangetast. De imagoschade kwam vooral na de val van de enclave, tussen 14 en 17 juli, zei hij. ‘Het is wel een gegeven dat het beeld van Nederland als een klein maar dapper land is veranderd door uitlatingen van hoge militaire functionarissen. De vraag is dan wat het kabinet anders kan doen dan het treffen van disciplinaire maatregelen om uitlatingen zoals door de militair verantwoordelijken gedaan in de toekomst te voorkomen.’
Voorhoeve kondigde aan dat hij met generaal Couzy, diens plaatsvervanger Van Baal en overste Karremans zou gaan praten. ‘Als de heer Couzy de mening is toegedaan dat hij naast de ministeriële verantwoordelijkheid ter zake een eigen verantwoordelijkheid heeft, dan is er een groot probleem.’ Een week later deed hij verslag van die gesprekken, waarmee de gemoederen even bedaarden.
Getuigenissen
Even, want eind oktober flakkerde de discussie opnieuw op naar aanleiding van het toen te publiceren ‘debriefingsrapport’ van Dutchbat-militairen. Naar aanleiding van de getuigenissen van Dutchbat-militairen in het rapport zei minister Borst (Volksgezondheid, D66) toen (weer gesteund door Kok) dat ze ‘nog kritischer’ was geworden over de uitlatingen van Couzy omtrent genocide.
Pronk, die eerder juist had opgeroepen de militairen niet af te vallen, sloeg nu (als enige) een andere toon aan. Dutchbat had ‘actief verzet moeten bieden’ tegen het scheiden van mannen en vrouwen en kinderen.
Op 11 juli, bij Defensie, zat Pronk daar nog anders in. Toen verzuchtte luchtmachtcommodore Hilderink dat de opdracht aan de VN-macht Unprofor ‘was ingegeven door politieke redenen, maar uit militair oogpunt altijd onuitvoerbaar is geweest’. En concludeerde ook Pronk dat onderhandelen ‘de enige mogelijkheid’ is.
Hij dacht toen dat ‘de Bosnische Serviërs geen belang hebben bij een genocide’, vanwege de internationale gevolgen. De ‘lotsverbondheid met de moslims’ speelde een grote rol in de beraadslagingen van het kabinet tijdens en na de val van de enclave. Hieraan moest, zo goed en zo kwaad als kon, worden vastgehouden. Maar de mogelijkheden hiertoe bleken zeer beperkt.
Het kabinet leek vanaf het begin overtuigd dat ook de politiek fouten had begaan, maar had moeite afscheid te nemen van het concept safe havens. Zo bleven Pronk en Kok achter het concept staan. ‘Niet het concept als zodanig, maar de uitvoering was gebrekkig’, aldus Pronk op 27 oktober. Voorhoeve noemde het concept ‘op zich niet onjuist’, maar vond dat de uitvoering aan de Navo had moeten worden overgelaten.
Opmerkelijk was de interventie van Van Mierlo op 18 augustus, koud een maand na de val van de enclave. Er was een VN-verzoek binnengekomen om de Britse militairen in de enclave Gorazde af te lossen. ‘De situatie lijkt veel op die in Srebrenica.’
Van Mierlo zei ‘niet negatief’ te staan tegen het verzoek. Het zou de geloofwaardigheid van Nederland in het buitenland kunnen herstellen en een manier kunnen zijn voor het militaire apparaat om hun teleurstelling te verwerken.’
Maar ditmaal greep het lot (of de voorzienigheid) tijdig in: tijdens de vergadering kreeg Voorhoeve het bericht dat de VN besloten hadden alle troepen uit Gorazde terug te trekken.