KENNIS IN BEWEGING: Ingenieur leert niet meer oplossingen te zoeken
'Universiteiten hebben de studierichtingen wel heel erg laten vervagen'..
'HET IS MOEILIJK de juiste mensen met de juiste opleiding te krijgen,' vindt prof Aad Veenman, lid van de raad van bestuur van Stork, en ook nog buitengewoon hoogleraar aan de TU Delft.
Stork, een van de weinige producenten van kapitaalgoederen in Nederland, stopt verhoudingsgewijs veel hightech in zijn drukmachines voor de textiel, zijn machines voor de voedselindustrie, procesapparatuur voor de chemie en wat dies meer zij.
De klacht over de kwaliteit van de studenten, die het bedrijfsleven tenslotte op een hoger plan moeten brengen, is een bekende. Veenman vindt dat de technische universiteiten studenten niet goed meer opleiden.
'Universiteiten hebben de studierichtingen wel heel erg laten vervagen om aan middelen te komen. Universiteiten zorgen dat ze zoveel mogelijk studiepakketten aanbieden, zodat ze zoveel mogelijk studenten kunnen aantrekken. We zeggen steeds vaker: geef een student in ieder geval een periode waarin hij iets ontwerpt, iets doet. Hij moet zijn kennis ook leren om te zetten in een produkt. Een ingenieur leert nu niet meer te integreren, vakken met elkaar te verbinden om tot oplossingen te komen'.
In het bedrijfsleven kunnen problemen niet meer met kennis uit één vakgebied worden opgelost, betoogt Veenman. Studenten met een enkele discipline zijn daarom niet meer direct inzetbaar.
Hij geeft een voorbeeld. 'Maak maar eens een printer open. Op elk onderdeel zijn vakgebieden gebundeld.
'Voor de printkop heb je werktuigbouw nodig om de kop te maken, scheikunde voor de juiste inkt, en micro-elektronica om te zorgen dat het inktdruppeltje op het juiste moment uit de kop komt.'
De universiteiten moeten dus veel beter gaan luisteren naar de vragen van bedrijven als Stork. En graag snel.
'Hoe lang duurt het voordat iemand is afgestudeerd en vervolgens binnen het bedrijf wordt opgeleid, voordat hij echt aan de slag kan? Dan zijn we tien jaar verder. Gaan we vandaag om de tafel zitten, dan zien we over tien jaar effect. Dat is voor een industrie een heel eind.'
Veenman is tevreden over de technologienota, waaraan hij zelf indirect bijdroeg. Hij was adviseur van de commissie-Blankert, die de ministers Wijers en Ritzen met raad bijstond. Maar kritiek heeft hij ook. De passages over de grote onderzoeksinstellingen, die technologische kennis moeten toepassen in geschikte produkten voor bedrijven, gaan nog niet ver genoeg.
Er zijn een aantal van die instellingen in Nederland zoals het Waterloopkundig Laboratorium, en het Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium. De nota praat eigenlijk alleen over de instituten van TNO en het Energiecentrum Nederland (ECN).
'Er moeten minder instituten komen, maar wel beter. Er is nu onderlinge overlap. Misschien moet je er wel een dichtdoen en twee anderen samenvoegen.
'De nota gaat op een behendige wijze om dat vraagstuk heen, en dat is een gemiste kans. Er zijn niet alleen knelpunten tussen het TNO en bedrijfsleven, maar ook tussen TNO en de andere instituten'.
'Er zijn soms hinderlijke grenzen. TNO wordt primair aangestuurd door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, ECN door Economische Zaken. Toegepast onderzoek staat dichter bij economische dan bij universitaire belangen. Als ik het voor het kiezen zou hebben zou ik TNO onder EZ hangen.'
Daarnaast waarschuwt Veenman voor ongebreidelde verwachtingen van een ander plan van Wijers en Ritzen, de centers of excellence, de technologische topinstituten. Binnen vijf jaar moeten er een aantal zijn, die de beste wetenschappers op bepaalde vakgebieden aantrekken om onderzoek op wereldniveau te doen.
'Ik heb aan het ministerie gevraagd: “Hoe bedoelt u, doe er mij maar vijf?”
'Kijk naar de hele grote industrielanden. Die hebben er soms tientallen jaren over gedaan voordat ze er één van wereldklasse hadden. En wij doen er vijf.
'Een topinstituut definiëer je niet. Dat moet je laten groeien, moet je koesteren'.