Mijn zomer van toenAmeland
In 1994 was de vakantie overzichtelijk, maar dat zie je pas als je terugkeert naar Ameland
Voor een fijne jeugdherinnering zijn de ingrediënten eenvoudig: zon, zand, zee, en een schoolmeester die dat alles mogelijk heeft gemaakt. Verslaggever Berend Jan Bockting gaat terug naar Ameland en laat speciaal voor hem de vuurtoren eventjes aanzetten.
‘Maak van je hand een kommetje en houd dat kommetje tegen je oor’, adviseerde mijn moeder terwijl ze me de avond vóór maandag 13 juni 1994 welterusten wenste. ‘Dan is het net alsof je de zee al hoort. Dan val je vanzelf in slaap, is het maandagochtend voor je het weet.’
Ik weet niet hoeveel uur ik de nacht voor mijn eerste uitwisseling naar Ameland heb geslapen, maar meer dan drie zijn het er niet geweest. Te veel zin in alles wat komen ging. In iets wat bij voorbaat voelde als het grootste avontuur van mijn leven. Ik zat in groep 6 van de O.B.S. Velswijk, een school in de Achterhoek met in totaal nog geen tachtig kinderen, het was bijna zomer en dat betekende maar één ding: dat je met alle grote kinderen zónder je ouders vijf dagen naar Hollum ging. Kinderen uit de hoogste drie groepen van de openbare basisschool in het Amelandse dorpje volgden die week de omgekeerde weg. In tweetallen logeerde je bij een gastgezin.
In de maand voor vertrek werden we klaargestoomd voor de reis. Meester Pot vertelde over vaargeulen in de Waddenzee, over eb en vloed, de veerboot, de aankomende fietstochten die op mooie dagen helemaal naar de andere kant van het eiland zouden gaan, zeevogels en wat ze allemaal eten, de magische reddingsboot die zichzelf rechtop kan kantelen mocht-ie omslaan, wat de vuurtorenwachter eigenlijk doet en, niet onbelangrijk, hoeveel guldens vakantiezakgeld acceptabel waren.
Met klasgenoot Mark logeerde ik bij de familie Engels. Jan en Thea waren de ouders van drie meisjes, de oudste even oud als ik. Jan werkte als monteur bij een transportbedrijf, Thea kwam als pedicure bij mensen thuis. Je stelde je vooraf voor in een handgeschreven brief, waarin het belangrijk was te vertellen wat je wel en niet graag lust. Ik schreef dus over mijn voorliefde voor pannekoeken.
Bij een foto met mijn 10-jarige ik (1994) in Amelands decor – aan zee, winderig haar, geel-groen-blauwe zomerjas met opgestroopte mouwen, lange spijkerbroek met donkergroene grasvlekken op de knieën van het voetballen, blote voeten in het zand – schreef mijn moeder: ‘Je was voor de eerste keer mee met de jaarlijkse uitwisseling Hollum – Velswijk en je kwam woorden te kort om te beschrijven hoe fantastisch, heerlijk en geweldig het was!’
Dat was zo. Jan en Thea waren een warm bad, met een echte Nintendo op de tv. Na een dag fietsen over slingerende schelpenpaadjes naar ’t Oerd, bezoekjes aan het Juttersmuseum en de eendenkooi of zwemmen in zee (nóóit verder dan waar meester Pot stond, met een fluitje om zijn nek), wachtten thuis voor het slapengaan Super Mario Bros en Duck Hunt: onvergetelijk.
Waar ik het vurigst over vertelde: de traditionele rondvaart met de reddingsboot, die met spectaculaire snelheid over de Waddenzee raasde, daarbij af en toe zo hard remmend dat iedereen drijfnat werd. Meester Pot had goede contacten op het eiland en liet ons voelen hoe het is om deel uit te maken van iets bijzonders. Zo’n racetochtje was niet zomaar te boeken, wisten we. Ook voer voor het thuisfront: de keer dat Jan en Thea ons meenamen naar de vuurtoren, waar de met hen bevriende vuurtorenwachter op dat moment zijn avonddienst begon. We mochten in zijn werkkamer, waar hij wees naar een zwart scherm met verspringende groene stipjes en alles over de werking van de radar vertelde. Alsof we een sciencefictionfilm binnenwandelden. Daarna nam hij ons mee naar de glazen lichtkoepel. Verboden voor onbevoegden, maar wij waren erbij.
De avonden op Ameland vlak voor het slapengaan waren sindsdien nooit meer dezelfde. Het vuurtorenlicht scheen zijn vaste ritme op het slaapkamergordijn (drie flitsen per 15 seconden) en daar droomde ik altijd al prettig bij weg, maar nu de bron daadwerkelijk mocht worden aangeraakt, voelde ik tijdens deze wegdoezelmomenten een nieuwe vorm van geluk: was het mogelijk om nóg meer op Ameland te zijn?
Waar ik thuis dan weer niets over vertelde: de keer toen ik tijdens verstoppertje in een duinpan bij het stoerste meisje van de school informeerde of het klopte dat ze al wel eens met jongens had gezoend. Ze bevestigde, en zei tot overmaat van ramp: ‘Jij mag ook wel een keer hoor!’ Ik bevroor.
Ze raakten in mijn geheugen verankerd, deze herinneringen. Ameland, tijdens die eerste keer en zeker ook tijdens de twee uitwisselingen daarna, lag aan onze voeten. Het avontuur kwam ons van alle kanten tegemoet. Die vijf dagen per jaar lieten je voor even zelfstandig en onafhankelijk voelen, ook al volgde je nog zo keurig het overzichtelijke programma dat de begeleiders met meester Pot aan het hoofd hadden samengesteld. Ik herinner me het persoonlijke streven het thuisfront zo laat mogelijk in de week te bellen om te vertellen hoe het op Ameland was, en zeker niet vaker dan één keer per reis. Dat werd meestal een telefoontje op de avond voor de bus weer naar Velswijk vertrok: ‘Mam, het is hier fantastisch.’
25 jaar na mijn eerste uitwisseling, en weer maandagmorgen vroeg, stap ik in Holwerd op de boot naar Nes. Mijn oude basisschool is vorig jaar opgeheven: te weinig nieuwe aanmeldingen. De uitwisseling was in 2000 voor het laatst georganiseerd, enkele jaren na het pensioen van de grote initiator, meester Pot.
De reis duurt tot mijn verbazing geen hele dag, noch vanuit mijn huidige woonplaats Amsterdam noch vanuit de Achterhoek, maar hooguit een paar uur. En dat maandagochtend een ongebruikelijk moment is om naar een Waddeneiland te gaan, realiseer ik mij eigenlijk ook nu pas. Op de kade in Nes staat het vol weekendtoeristen onderweg naar huis, veel stelletjes, wat families en een groot aantal vermoeid uit de ogen kijkende vriendengroepen: de twaalfde editie van het driedaagse surf-, skate- en muziekfestival MadNes blijkt net achter de rug.
Een maand voor vertrek had ik koffie gedronken met meester Pot en zijn vrouw. Ik wilde weten hoe het ooit begon met dat verbond tussen Velswijk en Hollum. De 82-jarige oud-onderwijzer diste een middag lang gedetailleerde anekdotes en wijsheden op. Als 23-jarige vervulde hij in 1959 op Ameland zijn vervangende dienstplicht, op de openbare basisschool van Hollum. ‘Ik had geen behoefte soldaat te worden’, zegt hij. Zes jaar stond Pot in Hollum voor de klas, tot hij het aanbod kreeg om op de school in Velswijk directeur te worden. Een jaar later, in 1966, begon de eerste uitwisseling met Hollum. Pot: ‘Ik vond het belangrijk dat de kinderen in Velswijk de benen ook eens bij een ander onder de tafel zouden steken. Ze waren niks, maar dan ook niks gewend. Sommigen spraken geen woord Nederlands, alleen dialect. Anderen konden zich zelfs in het dialect nauwelijks verstaanbaar maken. Op vakantie gaan was er bij de meesten niet bij. Je begrijpt: de eerste keer was de uitwisseling het grote gesprek van het dorp.’ In de loop der jaren werd alles anders, zegt Pot. ‘De mensen zijn enorm veranderd. Niet alleen in Velswijk, maar overal.’ Ze werden opener, sloegen vaker de vleugels uit.
Met een glimlach denkt hij terug aan het 25-jarig jubileum in 1990 en aan De Graafschapbode en Leeuwarder Courant die erover schreven. Bij de ingang van Hollum stond een versierde ereboog. Op de kerktoren hing de vlag uit. Hij kwam er graag terug, ook toen de uitwisseling na zijn pensioen langzaam op zijn einde liep, zonder Pot als vertrouwd bindmiddel tussen beide dorpen liep alles toch minder soepel.
Het geheim is misschien wel het Amelandse weer. ‘Het regent er nooit een hele dag. Of nou ja, misschien wel eens een hele dag, maar nooit een hele week. Toen we op het eiland woonden, keken we weleens over de dijk richting Friesland. Zag je daar donkere wolken, was de lucht boven Ameland staalblauw.’
Dat laatste is echt zo. Lees Martin Bril er maar op na. Die schreef tijdens een bezoek aan Ameland in mei 2002 in de Volkskrant: ‘De zon scheen. Dit is op Ameland een wonderlijk fenomeen. Als het op het vasteland regent, schijnt op Ameland de zon. En schijnt op het vasteland de zon, dan schijnt hij op Ameland nog beter.’
Het weerbericht belooft tijdens mijn bezoek een quasi-zonnige week met hier en daar een bui; tijdens de busrit van Nes naar Hollum – waren de bushokjes op Ameland altijd al een soort minihuisjes met rode dakpannen uit een of ander sprookjesverhaal? – breekt de zon al onmiddellijk door. Na een Ballumer pannekoek bij Pannenkoekenhuis Onder de Vuurtoren (met stukjes appel die je zelf mag begieten met een Nobeltje, de lokale likeur) begin ik de eerste dag met een wandeling door het Hollumer Bos. Dat blijkt een gevarieerde introductie tot het eiland.
Er is bos, er is strand en er zijn stukjes weiland met schapen en paarden, allemaal op een paar honderd meter van elkaar. De vuurtoren staat tussen de bomen en is tijdens het lopen vanuit allerlei hoeken te zien. Ergens tussen twee bescheiden zandvalleien wandel ik bovendien linea recta een onverwachte herinnering binnen. Waarschijnlijk speelden we verstoppertje – er was in ieder geval ergens een enorme mierenhoop en we daagden een luidruchtige klasgenoot uit om zijn voet erop te zetten. Hij trapte er vol in en gilde minutenlang van de pijn. Arme mieren.
Het eind van de volgende middag heb ik afgesproken met de voormalige vuurtorenwachter André Ruygh. De man die 25 jaar geleden excelleerde met persoonlijke radar- en lichtbundeldemonstraties, werkt tegenwoordig als torenbeheerder: sinds mijn laatste bezoek werd de baan van vuurtorenwachter op Ameland wegbezuinigd, zoals op de meeste waddeneilanden, en kreeg de vuurtoren een nieuwe bestemming als museum. De lamp draait ’s nachts nog altijd en de radar is nog actief, maar de gegevens worden verwerkt op de Brandaris op Terschelling, waar nog wel vuurtorenwachters werkzaam zijn. ‘Morgen na 17 uur is de toren gesloten, kunnen wij weer naar boven’, appt André.
’s Ochtends stap ik eerst op de fiets richting ’t Oerd en De Hon, de uitgestrekte natuurgebieden in het verre Amelandse oosten. Het is zonnig, uiteraard, en ik ruik een combinatie van zee, versgemaaid gras en paardenpoep. Fietsen via het slingerende duinfietspad gaat zo goed als vanzelf. Wind in de rug, lekker hard naar beneden zodat je genoeg vaart maakt om moeiteloos weer naar boven te fietsen. Het is heerlijk, precies zoals vroeger. Behalve dan dat het strand bij Ballum nu Beleefstrand Ballum heet.
Het zand ligt er gelukkig nog net zo onschuldig bij als in de jaren negentig – als ik later opzoek welke vorm van marketingverdwazing er sinds mijn laatste bezoek in de Amelanders is gevaren, blijkt het iets anders te liggen. Tussen 1991 en 1996 gingen hier jaarlijks grote zandplaten ‘aan de wandel’, waardoor voor de kust een zogenaamde zandhaak werd gevormd, waar allerlei nieuwe vegetatie ontstond: in twaalf jaar tijd werden honderdtwintig plantensoorten ontdekt. Zwemmen voor de Ballumse kust was toen niet meer mogelijk. Rijkswaterstaat deed niks, dus in 2011 gingen de Ballumers zelf aan de slag. Vrijwilligers toverden met behulp van trekkers, shovels, kranen en een bulldozer de woeste zandvlakte weer om tot blinkend badstrand. En dat doen ze sindsdien elk jaar.
Vroeger gingen we nooit verder dan het uitkijkplateau op het hoogste duin van het eiland in natuurgebied ’t Oerd – het was vermoedelijk al een prestatie om daar überhaupt te raken met tientallen fietsende kinderen – nu zwoeg ik net zo lang door de kwelder over een gemaaid wandelpad en vervolgens over een zompig strand tot ik het allerlaatste duin van het eiland heb bereikt. Wat er precies aan de hand is weet ik niet, maar een lunch met krentenbol, mueslireep en appel op die laatste duin met uitzicht op de vuurtoren van Schiermonnikoog voelt als iets goeds: Ameland uitgespeeld.
Een paar uur later sta ik naast de vuurtorenlamp met André, inmiddels 66 jaar oud en over enkele maanden met pensioen. Het is verstikkend heet. Vroeger, zegt André, werd hier een gordijn voor de ramen getrokken omdat anders op dagen als deze de plastic behuizing van de stroomkabels zou smelten. De 2000 watt-lamp is inderdaad indrukwekkend, de lichtsterkte van de Amelandse vuurtoren blijkt tot de sterkste van West-Europa te behoren, maar het echte kunstwerk is het reusachtige glazen optiek waarmee het licht in de juiste stralen wordt gebundeld.
André begrijpt mijn fascinatie. ‘Dit is het mooiste plekje van de vuurtoren. Je kunt alles overzien, uniek gewoon.’ Hij vertelt, uitkijkend over driekwart van Ameland, dat hij het eiland tijdens zijn carrière onder zijn ogen zag veranderen. Kort gezegd: minder boeren, meer vakantiehuisjes. Niet alles even mooi. Hij wijst op een groepje chaletjes dat vergeleken met de andere huizen in de omtrek wel erg dicht op elkaar is gepropt. ‘In de zomer hebben we hier zo veel mensen dat er in het dorp te weinig plek is voor iedereen om te eten.’
Precies 25 jaar werkte hij hier als vuurtorenwachter, sinds 2005 is hij torenbeheerder en allround klusjesman. De vuurtoren werd een museum, zijn voormalige werkkamer is in geval van calamiteiten nog beschikbaar, maar de etalagepop op zijn stoel maakt duidelijk dat ook het hoofdkwartier is getransformeerd tot museumstuk, vorig jaar bekeken door zestigduizend toeristen.
Is het geen gemis, zo’n vuurtorenwachter die alles overziet, die een roekeloze surfer bijvoorbeeld tijdig kan laten waarschuwen, die de situaties op zee altijd beter zal lezen dan iemand die een scherm vol radarstipjes bekijkt? Hij beaamt: ‘Dat is waar, ik ben ook nog steeds vóór een bemande vuurtoren, ook omdat het plan om de vuurtorenwachter voor een aantal infraroodcamera’s te vervangen niet haalbaar bleek. Maar je wordt ook ingehaald door de tijd. Inmiddels kan ik op mijn telefoon precies zien wat er daar op zee gebeurt.’ Routineus opent André de app FindShip op zijn telefoon. Hij wijst naar een schip in de verte en dan naar een van de vele stipjes voor de Amelandse kust op zijn scherm. ‘Kijk, dit vaart er nu op zee. Voor iedereen te bekijken.’
Ik word zonder het hardop te zeggen een beetje droevig van zo veel verdwenen vakmanschap en vraag of dan tenminste de aan- en uitknop van vuurtorenlicht de bezuinigingen heeft overleefd. André grijnst, opent een kast, zet zonder zich te bedenken een schakelaar om, waarna er van alles tegelijk begint te brommen. Het is zes uur ’s avonds en ik krijg op verzoek een paar seconden durende vuurtorenlichtshow.
Tijdens het avondeten tik ik een appje naar m’n moeder om te vertellen over wat er zojuist gebeurde. Terwijl het bericht wordt verstuurd moet ik lachen: het is pas dinsdag, nooit liet ik op dit eiland zo snel iets van me horen.
‘Jááá’, zegt Thea als ik de volgende dag in hun woonkamer mijn oude Amelandfoto’s laat zien, ‘zó ken ik je. Hetzelfde koppie.’ Mijn Ameland-ouders zijn hooguit een paar jaar ouder geworden, het huis is wat anders ingericht, er hangen foto’s van kleinkinderen aan de muur en de Nintendo is verdwenen, maar verder is hier sinds het midden van de jaren negentig eigenlijk weinig veranderd. Ik zie er blijkbaar wel anders uit: pas wanneer ik mijn fotomapje open, lijken Jan (65) en Thea (62) zeker te weten dat hun logé uit Velswijk hier op de bank zit.
Hoe is het eiland in hun ogen de afgelopen jaren veranderd? Thea: ‘Vroeger was ik pedicure en werkte ik in de zorg, kwam ik bij iedereen thuis en kende ik iedereen. Maar nu?’
Jan: ‘Dat is ook omdat we 25 jaar ouder zijn. We zitten niet meer in de kroeg. Ik bemoei me nog steeds met van alles, maar je wereld wordt toch zoetjesaan kleiner.’
Thea: ‘Dat is ook wel waar.’
Hij werkt na een recente zware medische behandeling inmiddels weer halve dagen. Bij hetzelfde transportbedrijf als vroeger, al zijn ze nu vier keer zo groot. Zij kreeg een driedubbele hernia in haar nek en moest stoppen met werken. ‘Je wordt samen oud hè’, vat Jan de situatie samen. Ze ogen energiek. Jan vertelt over zijn vrijwilligerswerk, elke zaterdagmiddag is hij een van de molenaars in windmolen De Verwachting, waar onder meer Amelander Mosterd en Amelander Pannekoekenmix worden gemaakt. ‘Streekproducten zijn helemaal hip’, zegt hij, ‘daar spelen wij op in.’ Maar niet tegen elke prijs. Onlangs klopte een bedrijf aan dat hun producten elders in het land wilde gaan verkopen. Dat aanbod sloegen de molenaars vriendelijk af. ‘Dan móét je, is het plezier eraf en stort de boel als een kaartenhuis in elkaar.’
Er komt kaas, worst en rode wijn op tafel. We proosten op mooie herinneringen. ‘Wij vonden het spannend hoor’, zegt Thea, ‘voor het eerst onbekende kinderen in huis, jongetjes ook nog. We waren alleen meisjes gewend!’ Ze schatert als ze terugdenkt aan de onderonsjes tussen klasgenoot Mark en mij tijdens het ontbijt. Een van ons vroeg meestal wat we die avond gingen eten. Als Thea vertelde wat ze zou maken, gingen wij blijkbaar even in overleg: lusten we dat? ‘Daar moesten we zó om lachen. We vragen het nog geregeld aan elkaar als er iets staat te koken: lusten we dat?’
Ik ben benieuwd naar mijn oude logeerkamer en Jan geeft een rondleiding door het huis. Vanuit mijn slaapkamerraam van toen kijk je op de achterzijde van het Maritiem Museum, waar nog altijd op gezette tijden demonstraties met de oude paardenreddingsboot worden uitgevoerd. Ik vraag Jan hoe het zit met het licht van de vuurtoren. Scheen dat écht op mijn slaapkamerraam of heb ik dit wellicht gecombineerd met een andere eilandherinnering? Jan knikt: dat licht scheen vroeger zéker op dit raam. Tegenwoordig staat de vrij hoge schuur die een paar jaar geleden naast het museum werd gebouwd in de weg. Je zou het kunnen ervaren als gemis, maar ik besluit te koesteren wat heeft bestaan: onder de dekens, de vuurtorenlamp schijnend op de gordijnen, mijn mooiste herinnering aan Ameland.