Hoogmoed
Het levenslot van de heilige kerkvader Augustinus is bepaald door twee boeken. Toen hij nog student was, las hij Cicero's dialoog Hortensius, een hoogst stijlvolle aanmoediging tot de studie van de filosofie....
De mooiste passage uit de Belijdenissen is echter die over Augustinus' terugkeer in de schoot van de moederkerk. Het is de befaamde 'tolle lege'-passage. Eerst vertelt Augustinus ons hoe hoog zijn gewetensnood is, hoe hij in tranen is als hij, vanuit een naburig huis, een kinderstem steeds hoort herhalen: 'Tolle lege, tolle lege.' Neem en lees. En hij neemt de brieven van de apostel Paulus, slaat het boek op een willekeurige plaats open en leest: 'Verkeer niet langer in gezelschap van hoereerders of hebzuchtige personen, van afgodendienaars, beschimpers, dronkaards en afpersers.' Enige tijd later bekeert hij zich tot het christendom.
Francesco Petrarca heeft jarenlang gewoond in het Zuidfranse plaatsje Fontaine-de-Vaucluse. Hij schreef er, las veel en zag er in koortsachtige nachten de schim van zijn bejubelde Laura verschijnen aan de rand van de bron van de Sorgue die daar aan de rotsen ontspringt. Maar soms was het tijd voor een uitstapje en een van die tochten heeft Petrarca beschreven in De top van de Ventoux. Een dag klimmen en klauteren is het, maar de reis naar de top is natuurlijk ook een spirituele reis en het is duidelijk dat de top van de Ventoux bij Petrarca hetzelfde betekent als Cicero bij Augustinus: de schijn van schoonheid die tot hoogmoed leidt. Gelukkig heeft Petrarca een boekje meegenomen voor onderweg. 'Ik draag het altijd bij mij', schrijft hij. Hij haalt het te voorschijn en slaat het op een willekeurige plaats open. Het is Belijdenissen en de openbaring herhaalt zich. Het eerste dat Petrarca leest, is: 'En de mensen gaan om te bewonderen de hoogten van de bergen (. . .) en zij verlaten zichzelf.' Grootheid, beseft hij, ligt besloten in de mens zelf, niet buiten hem.
In deel zeven van zijn memoires (Rust noch duur, onlangs verschenen bij Atheneum, Polak & Van Gennep) arriveert Giacomo Casanova na een van zijn vele reizen in de stad waar Petrarca in 1327 voor het eerst Laura zag: Avignon. En hoewel Casanova het in dit zevende deel erg druk heeft met de liefde, wil hij per se een uitstapje maken. Naar Vaucluse, naar 'de top van de rots waar het huis van Petrarca zich had bevonden'. Hij begeeft zich op weg met een vriend en de zeer schone mevrouw Stuard, wier gelaat hij al uitvoerig had geroemd. Casanova begeert haar, natuurlijk, maar tegelijk minacht hij haar om haar zwijgzaamheid en haar ijdelheid.
Aangekomen op de heilige grond, stort Casanova tranen en kust hij de ruïnes. Hij heeft geen boek bij zich. Toch kan het ritueel van Augustinus en Petrarca zich herhalen, want hij kent de gedichten die Petrarca voor Laura schreef, uit zijn hoofd. Hij slaat ze open bij de laatste regel van de Triomf van de dood, de regel 'die een hart van steen nog zou ontroeren' en hij citeert Petrarca over Laura's gelaat na haar dood: 'De dood leek mooi op haar mooie gezicht.' Mevrouw Stuard zal Casanova's bedoeling niet begrepen hebben. De lezer wel. De schoonheid van Laura is een innerlijke schoonheid; het schone uiterlijk van mevrouw Stuard is de top van de Ventoux, de stijl van Cicero. Het is de schoonheid die verleidt tot hoogmoed.
Ed Schilders