Het spookt in het huis van het geheugen
ER ZIT een hoge toon in de boeken van de Ierse schrijver John Banville. Dat is de toon waarin, van begin af aan, ambitie en pretentie gelijk opgaan: de ambitie iets aan de orde te stellen dat ertoe doet en de pretentie daar een betekenisvolle uitspraak over te doen....
Dat is een vraag die voortkomt uit argwaan en die argwaan wordt natuurlijk gewekt door de schrijver. Dat komt niet doordat hij onbetrouwbaar zou zijn - dat is hij weliswaar soms ook - maar vooral door die ongewone toon. John Banville heeft, zeker in zijn laatste vijf boeken, gedemonstreerd een hoge opvatting te hebben over wat je in een roman moet doen. Of dat ook kán en of híj het kan is een tweede; de ambitie en de pretentie die de schrijver zichzelf en zijn boek oplegt zijn niet per se uitdrukking van verwatenheid of zelfs maar zelfvertrouwen.
Het is, meen ik, allemaal begonnen met The Book of Evidence, tien jaar geleden. Toen werd, althans mij, voor het eerst duidelijk dat Banville meer voor ogen stond dan Spielerei, hoe virtuoos ook. Tot dan toe had Banville een reeks romans geschreven die schakelden tussen heden en verleden en varieerden op historische onderwerpen - Copernicus, Kepler, Newton -, maar die niet de indruk wekten meer te zijn dan een vertoon van vaardigheid. En daar heb je er veel van in de Engelse literatuur, heel veel, schrijvers die verbluffend goed kunnen schrijven, maar weinig te melden hebben.
Maar The Book of Evidence, hoe 'gothic' ook - gedoe met een lijk, onvoorzichtig gehannes met een gestolen schilderij - was meer. Er zat iets onrustbarends in Banville's zinnen, iets weerbarstigs in zijn geschiedenis. Ineens toonde het verhaal over een heer die aan het stelen en moorden slaat zoveel meer aan dan een aantal delicten in de betekenis die het wetboek van strafrecht daaraan geeft. Maar het was nog lastig daar precies de vinger op te leggen; dat deed het boek als geheel en het liet zich slecht samenvatten.
In Ghosts en Athena, de romans die met indrukwekkend regelmatige en bescheiden tussenpozen daarna verschenen, was dat niet anders. Het ging om de ontsporing, om de flinterdunne wand tussen beheersbaarheid en redelijkheid enerzijds, het ordentelijke leven, en de chaos en de reddeloosheid anderzijds. Banville, die in het dagelijks leven redacteur literatuur is van The Irish Times en ook geregeld grote, essayistische besprekingen schrijft voor The New York Review of Books, had blijkbaar zijn draai gevonden of misschien moet je zeggen: een beslissing genomen, een beslissing over waar het om gaat in de literatuur.
Ik gok dat dat iets te maken heeft met zijn journalistieke en literatuur-kritische besognes: zoveel boeken, zoveel zinnen, iedere dag opnieuw - en dan zo weinig dat beklijft. Daar wil hij kennelijk niet bij horen. De romans The Untouchable, van drie jaar terug, en Eclipse, zojuist verschenen, laboreren daar verder aan en ze lijken in zeker opzicht op elkaar. Beide behelzen bespiegelingen van mannen op leeftijd, van mannen die terugkijken; beide worden in gang gezet door een dramatische gebeurtenis; beide zijn absurd goed geschreven, meedogenloos in de precisie van hun formuleringen, woordrijk en ook idiomatisch rijk; beide zijn dwingend en markant van toon.
In The Untouchable is een man aan het woord wiens levensgeschiedenis dicht bij die van Anthony Blunt staat, de kunsthistoricus-spion, die zijn voorname betrekkingen verloor toen zijn dubbelspel uitkwam; in Eclipse is het een acteur die zich zojuist uit het toneelleven heeft teruggetrokken.
Allebei zijn zij mannen van het woord, de een door zijn achtergrond en milieu, de ander vanwege zijn vak; het verklaart de bezeten nauwkeurigheid waarmee zij zich uitdrukken en waarmee zij hun lezer een cursus Engels idioom bieden. Het verklaart, bovendien, de toon waarop zij praten, een toon die, als je hun verhalen leest, in je hoofd gaat klinken en er lastig weer uit te verdrijven is. Maar het verklaart niet die andere toon, die hoge toon waar ik van sprak.
Want in beide boeken komt, gevat in iets dat soms een bekentenis lijkt, dan echter weer een zelfonderzoek waarvan de uitkomst nog lang niet vaststaat, de vraag aan de orde naar de betekenis van hun levens, naar de drijfveren, de uitgangspunten en het resultaat. Wie zijn zij, waartoe heeft hun bedrijvigheid geleid, hoe meedogenloos moeten zij, nu hun levens er bijna opzitten, zichzelf 's morgens tijdens het scheren in de ogen kijken? Wat blijft, na al die rollen, al die poses?
Alexander Cleave, de verteller van Eclipse, is een acteur, tamelijk beroemd, maar inmiddels in ruste. Hij heeft twee keer, betrekkelijk kort achter elkaar, een ervaring die hem uit het lood slaat, maar het navertellen van die belevenissen kan met geen mogelijkheid recht doen aan de intensiteit van de oorspronkelijke waarnemingen. Hij valt, tijdens een voorstelling, uit zijn rol, hij kijkt, onderweg, een dier aan dat voor zijn auto langs schiet - en beide keren treedt er een soort verdubbeling op: hij is wie hij is en hij is wie hij waarneemt. 'Het was alsof iemand stilletjes met gelijke pas met mij opliep, naast me, of liever, in mij, iemand die anders was, iemand anders, en toch vertrouwd.'
Die ervaring van verdubbeling, die doorgaans vervreemding wordt genoemd, kennen we vermoedelijk allemaal; soms wordt ze beschreven als het wegvallen in een gat, het opgaan in een vacuüm, soms als een uittreding. Ze roept de totale verbijstering op over wie we zijn en wat we hier in godsnaam aan het doen zijn, ze opent een meedogenloos perspectief op de tijd en de vergankelijkheid, even kortstondig maar onuitwisbaar als een nachtelijke bliksemschicht een landschap onthult. Bij Alexander Cleave wordt ze de oorsprong van een zoektocht die eigenlijk een steeds grotere verwarring teweeg brengt.
De vraag die hij zichzelf stelt - gelukkig niet in die bewoordingen: Banville is daar een veel te goed schrijver voor - is de vraag: wie ben ik en ben ik die ik was? Oud is hij wel, bejaard is hij niet, hij is eerder enigszins uitgeloogd dan moe, en ineens krijgt de vraag naar wie hij is, wat de aaneenschakeling van indrukken en belevenissen die een mens zijn leven noemt te betekenen heeft, een niet te stuiten urgentie. De vraag suddert, gewoonlijk, en men stelt de beantwoording, ja, de expliciete formulering ervan gemakshalve uit. Te lastig, te schokkend: eigentijdse filosofen kunnen, liefst met behulp van intimiderende formules, zelfs uitleggen dat de vraag geen zin heeft.
Maar daar neemt de geest of de ziel of het ik geen genoegen mee; in elk geval neemt de literator John Banville er geen genoegen mee. Hij laat zijn Alexander Cleave teruggaan naar het huis van zijn jeugd. Dat is er nog; het staat sinds de dood van zijn moeder, die er een pension in dreef, onbewoond, maar leeg is het niet. De meubels staan nog op hun plek, de bedden zijn niet afgehaald en de herinneringen zijn er nog lang niet uit verbannen. Een huis in Ierland, stil gezet in de tijd; ik denk dat iedereen ze wel kent, die relicten van familietwisten, traditie en onverdeelbare boedels.
Alexander Cleave neemt er voor enige tijd zijn intrek in, zonder zijn vrouw en zijn dochter, die lang niet in orde is. Hij trekt in in het decor van zijn herinneringen, hij vestigt zich in zijn geheugen. Door die directe confrontatie hoopt hij erachter te komen wie hij is, waar die raadselachtige en verwarrende ervaringen van verdubbeling vandaan komen. Hij zoekt naar de continuïteit in de verzameling anomalieën en discontinuïteiten die een mens 'zijn leven' noemt.
Of hij die vindt? Het is de vraag of ze te vinden zijn, het is zelfs de vraag hoeveel domheid en zelfbedrog er nodig zijn om in zo'n construct als 'het eigen leven' te kunnen geloven. Ieder mens is, heet het, een verhaal, maar wie zijn eigen verhaal gelooft of met enigerlei versie daarvan genoegen neemt, is op zijn minst beperkt, lijkt Banville te willen zeggen. In het huis van het geheugen spookt het en de spoken laten zich niet identificeren, niet door de baardige dokter uit Wenen, niet door de spokenzoeker zelf. Achter het door afspraken, gedragscodes en verkeersregels geordende leven, speelt zich een ander af: Alexander Cleave is gepensioneerd in het theater, maar in zijn leven is geen Ruhestand te bereiken.
Dat kan die John Banville zo akelig goed opschrijven, zo stiekem suggestief, zo verleidelijk misleidend dat het nog wel even duren zal voor ik die toon mijn hoofd uit heb. Het is als met zo'n zonsverduistering: de natuur houdt de adem in en het wordt even raadselachtig koud. Het duurt hoogstens een paar minuten, maar je bent dagen bezig weer aan het geluid te wennen en weer op temperatuur te komen.