Hemelbestormers horen nergens thuis Nationaal kunstbezit is grensoverschrijdend
De Zonnebloemen van Van Gogh stonden in Frankrijk, de Victory Boogie Woogie van Mondriaan heeft meer te maken met New York dan met Den Haag....
STEL JE voor: Nederland heeft maar één museum, een mega-museum dat onderdak biedt aan alle kunstwerken van alle achthonderd musea die het land rijk is. In de ene zaal kun je de compagnie van kapitein Frans Banning Cocq (de Nachtwacht) bekijken, en de Zonnebloemen van Van Gogh. Dit is de pronkzaal van het mega-museum, zou je kunnen zeggen. Een zaal verder grijnst het varkentje van Jeff Koons je tegemoet, midden tussen de schilderijen van het Duitse schilderwonder Georg Baselitz. En als je het museum doorloopt, ontmoet je vanzelf ook Vermeer, Mondriaan, Paulus Potter, en het ei waarin Brancusi het begin van de wereld zag.
Voor de verzameling van al die miljoenen voorwerpen in openbaar Nederland kunstbezit, bedacht de voormalige minister van Cultuur, Hedy d'Ancona, in 1990 een term: de 'Collectie Nederland'. Die term bestaat nog steeds, en is inmiddels ingelijfd in een instituut, het Instituut Collectie Nederland. De collectie omvat munten, scheepsklokken, schilderijen, tafelkleden, rokken, beeldhouwwerken en tekeningen. De collectie is internationaal en van alle tijden: de kunstvoorwerpen komen uit Nederland, Frankrijk, de Verenigde Staten, Indonesië, Afrika en Duitsland.
In de Collectie Nederland heerst onderscheid: tussen de topstukken van A-kwaliteit, die vooral in de pronkzaal van ons metamuseum hangen. En tussen stukken van minder allooi. Deze zijn te zien in de minder belangrijke zalen, en in zalen die wat achteraf liggen: provinciale musea zijn dat in werkelijkheid.
Twee weken geleden werd er voor tachtig miljoen gulden een topwerk aan de Collectie Nederland toegevoegd: de Victory Boogie Woogie van Piet Mondriaan. Die toevoeging verliep geheel geruisloos. Geruisloos? Inderdaad. Nergens werd gerept van de Collectie Nederland die nu een schitterend schilderij rijker was; niet in kranten, niet op televisie, niet in de Tweede Kamer, niet in het kabinet.
In plaats daarvan sprak de particuliere stichting, die dankzij een gift van 110 miljoen gulden van De Nederlandsche Bank de Mondriaan kon kopen, van een verwerving 'voor Nederland'. Ook De Nederlandsche Bank sprak liever van een 'verrijking van ons nationale kunstbezit' dan van een verrijking van de Collectie Nederland. En de nieuwe staatssecretaris van Cultuur, Rick van der Ploeg, die het beleid van zijn voorgangers Hedy d'Ancona en Aad Nuis voortzet, stond erbij en knikte instemmend.
Het zijn ook mooie woorden. Woorden als 'nationaal kunstbezit' en een verwerving 'voor Nederland' glijden soepel over de tong. Ze stralen bovendien een heroïek en daadkracht uit, die de stroeve term 'Collectie Nederland' mist. Maar de woorden betekenen meer.
Ze betekenen ten eerste dat er nóg een onderscheid te maken valt. Dat er bovenop de topwerken uit de A-categorie van de Collectie Nederland, nog een categorie bestaat: die van kunstwerken die 'van evident nationaal belang' zijn voor Nederland. Dat zijn de 'toppers van de toppers', waarover consensus bestaat bij leken en specialisten. Ze roepen een gevoel van trots op bij iedereen die ze ziet, en ze zijn nog hoger dan het hoogste topje van de Olympus zelf.
Deze kunstwerken voldoen aan alles wat een verzamelaar of verzamelende instelling zich maar wensen kan. Ze bieden esthetisch genot. Ze zijn kunsthistorisch én soms ook historisch van belang - doordat ze verwijzen naar grootse daden van dappere Nederlandse mannen en vrouwen uit het verleden. Ze zijn hun investering waard, verschaffen status aan wie ze in bezit heeft. En ze zijn, niet in de laatste plaats, gemaakt door schilders die in Nederland geboren zijn of woonachtig waren.
Het Gezicht op Delft van Vermeer in het Mauritshuis in Den Haag is zo'n schilderij. En de Stier van Potter, eveneens in het Mauritshuis. Maar De Tuin der Lusten, het drieluik van Jeroen Bosch in het Prado in Madrid is er ook één. Het lijstje kan worden uitgebreid met over de hele wereld beroemde kunstwerken, zoals de Zonnebloemen van Van Gogh, de Nachtwacht van Rembrandt, het 'zelfportret' in de National Gallery in Londen, dat Rembrandt op 63-jarige leeftijd schilderde, en de Victory Boogie Woogie van Mondriaan natuurlijk.
De meeste van de bovenstaande hemelbestormers zijn 'voor Nederland' verworven of bewaard. Ze zijn gewikt en gewogen en 'van evident nationaal belang' bevonden. En met die woorden is tegelijkertijd ook deze suggestie gewekt: dat die topkunst ergens thuis hoort, in een bepaald land en liefst in een bepaalde stad.
'Beeldende kunst kent geen grenzen', zei Hans van Mierlo, de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken vorig jaar bij de opening van de Nederlandse tentoonstelling De Kunst van het Verzamelen in het Brussels Paleis voor Schone Kunsten. 'Daarom is (beeldende kunst) een van de voorbeelden en aanknopingspunten voor wisselwerking en samenwerking over de grenzen heen.' 'Kunst gaat nu eenmaal waar ze moet gaan', voegde Stedelijk Museum-directeur Rudi Fuchs er in de catalogus aan toe. Fuchs is nu een van de belangrijkste pleitbezorgers van de komst van de Mondriaan naar Nederland. Maar toen zei hij: 'Van grenzen trekt (kunst) zich al helemaal niets aan.'
Kunstenaars zelf illustreren deze gedachte al eeuwen. Neem de Noord-Nederlandse schilders die in de zestiende en zeventiende eeuw naar Italië trokken om zich daar te laten scholen in de schakeringen van het zuidelijke licht en anatomische volmaaktheden van de klassieke beeldhouwkunst. Of Mondriaan, die al lang voor de oorlog uit Nederland vertrok, naar Parijs, en later naar New York. Zijn Victory Boogie Woogie is dan ook eerder een ode aan zijn laatste woonplaats New York en de muziek die daar wordt gemaakt, dan aan zijn geboorteland Nederland, laat staan aan de stad Den Haag. Of denk aan Van Gogh, die pas artistiek tot bloei kon komen in Frankrijk. Zijn zijn zonovergoten landschappen, oogsttaferelen en bloesembomen typisch Nederlands?
DAARMEE IS niet gezegd dat het slecht is dat deze kunstwerken in het Van Gogh Museum en het Haags Gemeentemuseum hangen. Mondriaans Victory Boogie Woogie is onvergelijkelijk meer op zijn plaats in een openbare collectie, waar het doek voor iedereen te zien is, dan - zoals voorheen - in een 'onzichtbare', particuliere collectie in New York.
Zo zijn tal van kunstwerken en zelfs hele collecties te noemen die meer gebaat zijn bij openbaarheid, dan bij eindeloos getouwtrek over de plaats en het land van openbaarheid.
Een goed voorbeeld is de Koenigs-collectie met tekeningen. Al meer dan tien jaar onderhandelt de Nederlandse regering met Rusland over teruggave van meer dan driehonderd tekeningen van oude meesters. De Nederlandse overheid claimt de collectie, die in 1941 door een Rotterdamse havenbaron aan de Duitsers is verkocht, terug op basis van in 1940 afgesloten verdragen. De Russische regering weigert teruggave. Zij zegt dat de collectie destijds vrijwillig is verkocht en beschouwt haar daarom als compensatie voor in de oorlog geleden verliezen. Er zit weinig schot in de zaak, al heeft het Poesjkin-museum in Moskou een paar jaar geleden een tentoonstelling over de Koenigs-collectie georganiseerd. Maar op reis kan de collectie niet, en in bruikleen geven aan het buitenland kan evenmin. Zodra de tekeningen de grens passeren, kan de Nederlandse overheid ze immers in beslag laten nemen.
Wie is gediend bij deze politiek, die kunstliefde met hebberigheid verwart? De Russen niet, de Nederlanders niet, en de kunst zeker niet.
Nederland heeft een burgerlijke traditie waarin kunst zelden uit politiek-ideologische grondslagen werd geïnterpeteerd en gewaardeerd. Onze stadhouders kochten zeventiende-eeuwse meesters, maar nooit vanuit het nationalistische oogmerk waarmee de koningshuizen in Engeland en Frankrijk kunst kochten en schildersscholen stichtten. En ook de koningen van Oranje - zo heeft recent onderzoek aangetoond - kochten in de negentiende eeuw niet zozeer Hollandse kunst aan uit nationalistisch verlangen, maar eerder uit geldgebrek. Hun ideaal bleef tot ver in de negentiende eeuw de Italiaanse kunst.
Gevolg van die onverschilligheid en nonchalance is wel dat de overheid in Nederland nooit een zinnig aankoopbeleid voor musea heeft ontwikkeld. Zo moet het Mauritshuis het al sinds 1967 doen met een aankoopbudgetje van 150 duizend gulden per jaar, een schijntje in vergelijking tot de aankoopbudgetten van musea in het buitenland.
Inderdaad, veel Nederlandse kunst is daardoor de afgelopen decennia in buitenlandse handen terechtgekomen. Maar moeten we daarom treuren, en die kunst als 'verloren voor Nederland' beschouwen of er juist op jagen, in de hoop ze ooit 'voor Nederland' te verwerven?
Zolang die buitenlandse handen de openbaarheid begroeten, is er niets aan de hand. Mondriaan, Vermeer en Rembrandt worden er niets minder op, zodra ze in buitenlands bezit zijn. De trots blijft, of hun kunst nu te zien is in Los Angeles, Parijs, Londen of New York.