Enkele reis Frankrijk

In de jaren zestig werden 1630 kinderen van het tropische eiland Réunion overgebracht naar het Franse platteland, ‘om de leegloop tegen te gaan’....

Fokke Obbema

‘Echt, het is het mooiste wat mij is overkomen. Want het paradijs was niet daar, maar hier. Ik heb dat al vaak aan journalisten verteld, maar het interesseert ze niet. Mijn verhaal past niet in hun plaatje.’

Jean-Pierre Moutoulatchimy, een grijzende festivalorganisator en muzikant in de Creuse, een vergeten streek in Midden-Frankrijk, zegt het met een mengeling van berusting en verontwaardiging.

Volgens ‘het plaatje’ zou hij zich over zijn lot moeten beklagen. Want Moutoulatchimy behoort tot de groep van ‘de gestolen kinderen’, ook wel ‘de gedeporteerden van Réunion’: 1630 kinderen, die in de jaren zestig en zeventig van dit tropische eiland in de Indische Oceaan naar de campagne werden overgebracht. Zonder hun ouders. Om de leegloop van het Franse platteland tegen te gaan.

Het is een bizarre geschiedenis, waar inmiddels boeken over zijn geschreven en tv-films over zijn gegemaakt. Die plegen het beeld te schetsen van een staaltje ongehoorde, neokolonialistische bevolkingspolitiek in het naoorlogse Frankrijk. Gevoelvol verhalen zij over het lot van de kinderen, inmiddels volwassenen tussen 40 en 55 jaar oud, van wie een aantal een juridische procedure tegen de Franse staat is begonnen.

Achter de ‘overplaatsing’, zoals het in een vergoelijkend rapport werd genoemd, zat één van de voornaamste, naoorlogse politici van Frankrijk, Michel Debré. De voormalige verzetsheld was van 1959 tot 1962 premier onder president Charles de Gaulle. Van nabij ervoer hij het verlies van Algerije als Franse kolonie. Dat betreurde hij. Vanaf 1963 werd Debré de volksvertegenwoordiger van het gelovige eiland Réunion. Debré zag het als zijn missie te voorkomen dat dit bergachtige eiland hetzelfde zou overkomen als Algerije.

Ook in dit departement van de Franse Republiek, op zo’n tienduizend kilometer afstand van het moederland, loerden onafhankelijkheidsstrijders op hun kans. Dus bedacht Debré dat de medische verzorging en de scholing op peil moesten worden gebracht. Maar ook wilde hij wat doen aan de overbevolking. Naar goed katholiek gebruik waren er nogal wat families van tien kinderen of meer, die in bittere armoede leefden. En nogal wat van die gezinnen waren gebroken. Debré zag het aan en bedacht hoe het Franse platteland onder een exodus van jongeren leed, waardoor boeren handen tekort kwamen.

Zo kwam Debré op het unieke idee van wederzijdse hulpverlening. Hij zette de sociale dienst en de kerk op Réunion aan het werk. Die moesten op zoek naar weeskinderen, maar ook naar kinderen met ouders die onder armoedige omstandigheden leefden. Zij kwamen in aanmerking voor een enkele reis Frankrijk.

Dat laatste werd er niet altijd bij verteld. Aan ouders werd een opleiding en dus een betere toekomst voorgespiegeld. Soms werd hun toestemming verkregen in ruil voor beloftes over schuldverlichting of betere huisvesting. Want Debré was er veel aan gelegen zo veel mogelijk ‘pupillen’ naar het platteland over te brengen.

Hoe dat overkwam op de betrokkenen, die veelal tussen 6 en 15 jaar oud waren, beschrijft een van hen, Jean-Jacques Martial, in zijn boek Une enfance volée, een gestolen jeugd. Hij vertelt hoe hij als 7-jarige speelde tussen de bananenbomen en papayavelden, zwom in de rivieren, voetbalde met conservenblikjes en opgroeide op een eiland waar altijd de zon scheen. Zijn ouders waren gescheiden en keken nauwelijks naar hem om, maar hij kreeg verzorging en liefde van zijn oma.

Een redelijk onbezorgde, zelfs gelukkige jeugd, zo schetst Martial, maar met één schaduwkant: het regelmatige geluid van de ‘lelijke eend’. Met die auto kwam de sociale dienst af en toe kinderen ophalen. Die keerden nooit meer terug. Op een kwade dag in 1966 was de kleine Jean-Jacques aan de beurt. Hij kreeg niet de tijd iets mee te nemen – geen speelgoed, geen kleren, niets wat hem aan thuis kon herinneren. Van de sociale dienst kreeg hij twee koffertjes met kleren, daar moest hij het verder mee doen.

Na ‘de ontvoering’ volgde de wanhoop en het onbegrip. Hij kwam in een overvol opvangcentrum in Gueret, de hoofdstad van de Creuse. Geen bergen en geen zee, maar eindeloze heuvels. Bovenal was het er koud, de tropenkinderen arriveerden midden in de winter. Toen er sneeuw viel, dachten ze dat er katoen uit de hemel kwam.

Ze werden bij gastgezinnen ondergebracht. Hun pleegouders konden als een warm bad zijn, zoals Martial in eerste instantie ervoer, of kil en afstandelijk, wat hem later overkwam. Sommige kinderen mochten naar school, anderen werden als goedkope arbeidskrachten uitgebuit. ‘Sommigen hebben zich nooit kunnen aanpassen, zijn gek geworden of hebben zelfmoord gepleegd’, schrijft Martial in zijn boek uit 2003.

Bij zijn onderzoek naar de toedracht van zijn ‘ontvoering’ kwam hij er achter dat zijn vader, een analfabete arbeider op een suikerplantage, daar toestemming voor had gegeven – zijn duimafdruk stond op een officieel document. Later kreeg de man spijt en deed hij pogingen Jean-Jacques terug te vinden, maar kreeg hij te horen dat zijn zoon was overleden.

Martial zag zijn vader nooit meer. Hij schreef niet alleen zijn boek, maar stapte ook naar de rechter. Ter compensatie van zijn ‘gestolen jeugd’ wilde hij een miljard euro van de staat. De affaire van de ‘gedeporteerden van Réunion’ was geboren. Drie jaar later is de 52-jarige Simon A Poi voorzitter van de vereniging van Réunion-bewoners van de Creuse. Hij ontvangt in zijn appartementje in Gueret, het granietgrijze stadje met zo’n twaalfduizend inwoners waar zijn Franse avontuur in 1966 begon. Een mank lopend mannetje van nog geen anderhalve meter, maar met een stem als een klok. A Poi had geluk: hij trof een hartelijk gastgezin en volgde een opleiding tot kok. Tegenwoordig werkt hij in het plaatselijke ziekenhuis, is getrouwd geweest met een Française, met wie hij drie kinderen kreeg. Eén van zijn dochters is op Réunion gaan wonen. Zelf voelt hij daar niet meer voor (‘Ik woon nu al veertig jaar in Frankrijk’), maar zijn appartement staat wel vol met Reunion-poppetjes, kleedjes en foto’s.

A Poi woonde in een huis met twee gezinnen, samen goed voor achttien kinderen. Zijn moeder ging jong dood, zijn vader was alcoholist. Zijn oma, die ook nog werkster was, moest hen opvoeden. Zij gaf toestemming voor Simons vertrek. ‘Maar ze hadden wel eerst haar aanvullende uitkering stopgezet, waardoor ze geen kant meer op kon.’ Zelf ging hij verwachtingsvol op weg: ‘Ik was 12, ik hoorde van een nieuwe wereld en was vol verwondering.’

Pas toen Jean-Jacques Martial zijn levensgeschiedenis in 2001 in de media bracht, vroeg A Poi zijn dossier op. Daarin stond dat zijn vertrek ‘tijdelijk’ zou zijn, zoals zijn oma was voorgespiegeld. Maar op een ander document stond: ‘Enkele reis’. ‘Ze hebben ons ontvoerd, ze hebben ons ons moederland ontnomen’, concludeert A Poi nu fel. ‘De politiek van Debré was er op gericht met een maximum aantal kinderen uit Réunion de Creuse en andere departementen weer te bevolken. Dat idee was misschien zo gek nog niet, maar de methoden klopten absoluut niet. Er is druk uitgeoefend op ouders die niet konden lezen of schrijven. Er zijn mensen in gekkenhuizen opgenomen en zeker tien hebben er zelfmoord gepleegd.’

A Poi heeft van de strijd tegen de Franse staat zijn levenstaak gemaakt. ‘We willen erkenning van gemaakte fouten, dat is voor ons genoeg’, zegt A Poi. Een nobel standpunt, maar na doorvragen blijkt geld een belangrijke rol te spelen. ‘Als de advocaat het wil, vragen we daarna een schadevergoeding’, geeft hij toe. Die advocaat zal dat zeker willen, want hij krijgt niet per uur betaald, maar per dossier: 10 procent van de geclaimde schade, die volgens A Poi wel eens 200 duizend euro per persoon zou kunnen belopen.

De vereniging van A Poi telt zo’n dertig leden. ‘We hadden er eerst vijftig, maar dat was in de tijd dat Martial met zijn claim van één miljard euro de publiciteit haalde. Toen kwamen mensen als vliegen op de stroop af. Nadat we hadden gezegd dat het ons alleen om erkenning gaat, zijn veel mensen afgehaakt.’

Juridische successen zijn er vooralsnog niet. Er bestaat onduidelijkheid over wie de vereniging moet aanspreken: de staat of het departement Réunion. De eerste wijst de laatste als verantwoordelijke aan, conform een rapport uit 2002 van een overheidsinstantie, die de toenmalige socialistische minister van Sociale Zaken adviseerde over de kwestie. Maar Simon A Poi en de zijnen willen juist de staat aanspreken en voelen niets voor procederen op het verre Réunion. Een eerste uitspraak was negatief, de uitkomst van het hoger beroep krijgt A Poi binnenkort te horen. Waarom is hij met zijn vereniging pas zo laat in actie gekomen? ‘Omdat de geschiedenis voor mij was verborgen. We wisten niet wat er was gebeurd, we dachten dat het normaal was. Pas na het consulteren van mijn dossier ben ik verontwaardigd geworden.’ En waarom laat hij de zaak niet rusten, hij is toch goed in de Franse samenleving geïntegreerd? ‘Nee, de wond is nu open, hij moet worden genezen. Pas dan kan ik rust hebben.’

‘Simon is verslaafd aan alle aandacht die hij met deze zaak krijgt’, meent Jean-Pierre Moutoulatchimy. Hij is de twee jaar jongere neef van Simon A Poi en woonde op Réunion in hetzelfde huis met achttien kinderen. Van het beeld van een ‘arme, maar gelukkige’ jeugd moet hij niks hebben. ‘Réunion in de jaren zestig was alleen maar misère.’ Zijn vertrek naar Frankrijk is voor hem ‘een reddingsboei’ voor zijn ‘persoonlijke ontwikkeling’ geweest. Hij stelt dat hij daar niet alleen in staat: ‘Waarom heeft die vereniging van Simon maar dertig leden – er zijn toch meer dan 1600 kinderen bij betrokken?’

Aan het beeld van het neokoloniale, harteloze Frankrijk mag kennelijk niet worden getornd, concludeert hij: ‘Dus krijg je telkens de mening te horen van niet meer dan een handjevol mensen, die voortdurend naar voren worden geschoven.’

Zo duiken naast Simon A Poi veelal Jacques Dalleau en Lydie Cazanove op. De laatste vertrok vrijwillig van Réunion en kan daarom bezwaarlijk als ‘gedeporteerde’ worden aangemerkt. Waarom ze dan toch procedeert? ‘Uit solidariteit’ antwoordt ze. Ook verwijt ze de Franse staat dat ze in de eerste zes maanden na haar aankomst in 1965 geen opleiding kreeg, maar in het opvangcentrum in Gueret moest werken.

Naast haar zit vrijgezel Dalleau Met moeite verhaalt hij hoe hij na zijn komst in de Creuse, ook in 1966, op een boerderij van ’s ochtends vijf tot ’s avonds elf moest werken. De beloofde school zag hij nooit. Inmiddels is hij klusjesman bij het plaatselijke ziekenhuis en woont hij in een flat naast Simon A Poi.

‘Simon omgeeft zich met mensen die problemen in hun leven hebben en die zich door hem laten meeslepen’, meent neef Moutoulatchimy. Hij richtte begin jaren negentig de vereniging ‘Creoolse vrienden van de Creuse’ op om de banden met Réunion aan te halen. ‘Toen was al helemaal duidelijk, wat het beleid van Debré had ingehouden. Het is onzin wanneer Simon zegt dat hij daar pas in 2001 achter is gekomen.’

Moutoulatchimy wilde ook een vorm van genoegdoening, maar anders. Hij drong er in 1996 bij het eilandbestuur op aan een reis te betalen voor mensen uit de Creuse, die familieleden wilden opzoeken. ‘Ze hebben betaald en er zijn 115 families meegegaan. Die reis en de woorden die daar toen zijn gesproken, hebben gemaakt dat ik vrede met de zaak heb.’

Moutoulatchimy heeft zich met zijn verleden verzoend. Dagelijks denkt hij aan zijn moeder. ‘Zij heeft de kracht opgebracht in te stemmen met mijn vertrek. Kun je je voorstellen hoe dat voor een moeder moet zijn om haar zoontje naar een ver land te laten gaan? Ik ben haar nog iedere dag dankbaar.’

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden