En òf Erik Vos strijdbaar is: Een afscheid va De Appel zonder spijt
Laatst nog schreef hij een brief aan minister Borst: of die niet kan verbieden dat bij kindervoorstellingen nog langer wordt gerookt....
'Aids is een veel te makkelijke prooi voor een ouwe regisseur, maar de leegte en de eenzaamheid, en bovenal de doelloosheid van zoveel levens, het richtingloze gezwabber van zoveel mensen, vertegenwoordigen die de moderne pest?'
Deze vraag stelt Erik Vos in een van zijn brieven aan zijn acteurs. 'Beste medewerkers' staat er altijd boven zo'n brief waarin hij pagina's lang schakelt van heden naar verleden, van studiekamer naar repetitielokaal. Bovenstaand citaat komt uit een brief van 6 februari 1995, waarin Vos uitgebreid ingaat op Oidipous, de voorstelling die vanavond in Den Haag in première gaat en waarmee Erik Vos afscheid neemt van toneelgroep De Appel. Hij is dan bijna 25 jaar artistiek leider van De Appel geweest, de groep die hij in 1972 oprichtte uit onvrede met het toneelbestel.
Met zijn regie van het Sophokles-tweeluik Koning Oidipous en Oidipous in Kolonos gaat een lang gekoesterde wens van Vos in vervulling. Twaalf jaar geleden wilde hij het stuk ook al doen, maar toen wilden de spelers niet. Nu wel, nu gunnen ze hem dit afscheid.
Vos: 'Dat brieven schrijven, dat is iets van de laatste vijftien jaar. Ik vind dat de acteurs deel mogen uitmaken van mijn twijfels en onzekerheden, van de zoektocht die ik in zo'n stuk onderneem. Per voorstelling schrijf ik meerdere brieven, soms heel intiem, soms gericht aan een of twee acteurs. Ze vinden het wel eens verwarrend, maar ook inspirerend.'
In de Oidipous-brief wil Vos weten wat hij met de pest aanmoet, die in Sophokles' stuk het volk van Thebe teistert - hoe vertaal je dat naar nu? En hij schrijft dat hij hoopt dat 'onze voorstelling een Oidipous oplevert van de onzekerheid'. Onzekerheid, eenzaamheid, rondzwabberende mensen, het lijkt wel of Erik Vos in een sombere bui afscheid neemt van zijn groep en zijn publiek.
'In Oidipous gaat een blinde man op zoek naar zijn verleden, schil voor schil wordt zijn leven afgepeld totdat hij bij de kern is. Ik vind dat een interessant thema, zeker in een tijd waarin goden niet meer bestaan, maar waarin toch een verlangen naar een soort god voelbaar is. Is er een lotsbestemming? Dat vragen steeds meer mensen zich af. Het thema van de blinde die leert zien, daarin herken ik mezelf ook wel een beetje. Het komt vaker voor in de toneelliteratuur - bij Shakespeare, bij Brecht, bij de Grieken. In King Lear krijgt Gloucester pas inzicht als zijn ogen worden uitgestoken; de moeder van Hamlet zegt: Thou turn'st mine eyes into my very soul and there I see such black and grained spots. De ogen worden als het ware naar binnen gekeerd.
'De ogen zijn het meest corrupte zintuig van de mens. Mensen zien slecht, ze kijken niet, ze willen niet kijken. Ze zien niet dat politici niet eerlijk zijn, dat de paus niet betrouwbaar is. Ik denk dat politici, de een wat meer dan de ander, van nature allemaal onbetrouwbaar zijn, hypocriet of corrupt. Nee, ik geloof in geen enkele politicus, in principe niet.'
Erik Vos is thuis in de Griekse tragedie. Hij heeft in zijn oeuvre een Griekse lijn, die begon met zijn beroemde enscenering van De Perzen bij de Nieuwe Komedie en werd voortgezet in producties als Medea, Oresteia, Bacchanten en nu dan Oidipous. Hij en zijn vrouw - de schrijfster Inez van Dullemen - gaan regelmatig op zoek naar de bronnen van die stukken. In Egypte stond hij oog in oog met de Sfinx, die in het Oidipous-verhaal zo'n belangrijke rol speelt. Als enige is Oidipous in staat het raadsel van de Sfinx op te lossen. Welk schepsel loopt 's morgens op vier, 's middags op twee en 's avonds op drie benen? Het antwoord luidt: de mens.
'Ik heb altijd een aversie gehad tegen de Griekse cultuur, althans tegen het cliché van die cultuur. Ik ga niet op Kreta in de grond zitten wroeten, of op reis door de Pelopónnesos, daar haal ik mijn inspiratie niet vandaan. De Perzen heb ik in Assyrië geplaatst, Dido en Aeneas in Noord-Afrika, Shakespeare heb ik nog nooit in Engeland laten spelen. Op een of andere manier kom ik dan klem te zitten, ook in Oidipous. De sfinx heeft niets Grieks, er bestaat zelfs geen sfinx in Griekenland. De zonnecultuur speelt helemaal geen rol bij de Grieken, wel in Egypte. Daarom moest ik naar Egypte om zelf het raadsel op te lossen, het raadsel van de zon die opkomt, die heerser is en dan ondergaat. Net als de mens: eerst op vier, dan op twee en tenslotte op drie. En ja hoor, in een oud winkeltje vond ik een Engels boekje waarin stond dat Oidipous eigenlijk dezelfde is als Achnaton, de Egyptische zonnegod. Ik stond te juichen - zie je wel, Oidipous is een Egyptische koning'
Met het oplossen van het raadsel, zo meent Erik Vos, is het raadsel in de mens zelf gekropen. De sfinx is niet meer van belang, die heeft zichzelf opgeheven. Het raadsel zit nu in de mens, er is geen god meer, de mens is god geworden. Wat daarvan de winst is en wat het verlies, dat is de vraag. Oidipous is voor Erik Vos één grote afrekening met de vraag: is de mens bestaanbaar zonder god?
'Ik geef op die vraag geen antwoord. Maar het houdt me bezig, omdat ik merk dat de mens zonder een god wel erg eenzaam is. Bij de dood van Gerard Thoolen moest ik daar weer aan denken. Hij was homoseksueel en gelovig katholiek, werd door de kerk uitgestoten en bleek toen ook nog aids te hebben, als het ware dubbel gedoemd.
'Op zijn sterfbed heeft een priester hem toch het heilig oliesel toegediend. Die priester vond dat je zoiets niet kon weigeren aan iemand die zo met dat geloof in gevecht is geweest. Dat intrigeert mij, zo'n absoluut geloof in een god, terwijl alles zich tegen hem keerde. Dat heb ik ook met Koltès. Thoolen ging in Noord-Afrika op zoek naar het geluk, naar een vriend die bij hem wilde zijn, Koltès zocht hetzelfde in New York. Ik vind dat aangrijpend, zo'n zieke, verlaten, eenzame man in die vreemde stad op zoek naar ja, naar wat eigenlijk. . . toch ook naar een soort god. Zodat je vlak voor je dood alsnog een stukje blauwe hemel kunt ziet.'
Bij De Appel regisseerde Erik Vos vorig jaar tot veler verrassing De Erfenis van Koltès. Geen stuk dat je zou verwachten bij een regisseur die vooral uit het klassieke wereldrepertoire kiest, die bekend staat om zijn stilistische gaven, zijn gevoel voor esthetiek, zijn gebruik van de ruimte, zijn beheerste spektakels met acteurs die zingen en dansen en als vanzelfsprekend overstappen van Goldoni naar Molière, van Shakespeare naar de Grieken. Wat had zo'n regisseur te zoeken in de duistere wereld van Bernard-Marie Koltès, de jonge Franse schrijver die aan aids overleed en een paar weerbarstige, depressieve stukken naliet?
'Ik hield erg van Koltès, ik voelde me emotioneel sterk met hem verbonden. Dat was bijna een geheim voor mezelf en dat geheim wilde ik tonen door De Erfenis te spelen. Het was zijn eerste stuk, grillig en woest, met die krachtige taal en de verwarring in het hoofd van iemand die weet dat hij dood gaat. Ja, ik heb een grote compassie voor Koltès, ik ben haast verslingerd aan die intense zoeker, die ook een groot dichter was.
'Het is een misverstand te denken dat ik geen geëngageerd theatermaker zou zijn. De toneelleider August Defresne zei ooit tegen me dat ik een regisseur van de schoonheid was, en hij een regisseur van de waarheid. Erik, zei hij, jij wilt kunst laten zien die alleen maar mooi is, ik gebruik de kunst om iets mee te delen. Hij vond dat ik moest veranderen, maar egocentrisch als ik was, legde ik dat advies naast me neer.
'Later, toen Inez en ik een tijdje in Amerika woonden omdat er hier niet één groep was die me wilde hebben, realiseerde ik me dat Defresne gelijk had. Amerika stond toen op zijn kop door de anti-Vietnamdemontraties, ik ben daar echt door de werkelijkheid gereisd. Daar wordt onmiddellijk op de actualiteit gereageerd, terwijl we hier in Nederland pas vijftig jaar na dato langzaam toekomen aan ons Indië-verleden. In Amerika is er iets in mij veranderd en daarom zoek ik nu, als ik Oidipous regisseer en Sophokles het over de pest heeft, naar een moderne interpretatie van die pest, naar de pest van vandaag.'
Als Erik Vos praat, is dat nooit met een houding van 'opa vertelt', nooit met de nadruk op 'vroeger was alles anders'. Hij is nuchter, een tikkeltje cynisch, bevlogen, maar vooral gretig om zijn kennis en ervaring over te dragen. En hij is strijdbaar, reken maar! Ter illustratie vertelt hij over zijn pogingen een rookverbod gerealiseerd te krijgen in het Haagse Theater aan het Spui. Drie jaar geleden bezocht hij daar met zijn kleindochtertje een kindervoorstelling. Hij ergerde zich aan de vele rokende mensen. Als zoon van een longarts weet hij maar al te goed dat kinderen die met tabaksrook in aanraking komen, later meer kans lopen zelf te gaan roken.
Na die middag is hij meteen een brievenaktie begonnen - een brief naar de directeur van het theater, naar de wethouder, naar de ombudsman. Toen dat allemaal niet hielp schreef hij een brief aan minister Borst met een afschrift aan minister Dijkstal, die hij kent vanuit het Appel-bestuur. 'Geachte minister, als u niet in staat bent mij te helpen, zal ik persoonlijk de asbakken door de ramen van het Spuitheater gooien.' Dijkstal antwoordde schriftelijk dat het hij het als minister weliswaar niet eens kon zijn met de eenmansactie, liet tegelijkertijd doorschemeren dat hij zich diens woede wèl kon voorstellen en verzocht de regisseur in elk geval geen onschuldige voorbijgangers te treffen. Dat is nu al weer een jaar geleden en nog steeds wordt er in het theater gerookt tijdens kindervoorstellingen.
Gelukkig is zijn gezag binnen De Appel nog steeds groot en onomstreden. Na een doorloop van Oidipous, daags voor de eerste voorstelling met publiek, gaat hij midden op het podium zitten en nemen de acteurs en muzikanten plaats op de tribune. Hij geeft hier en daar een compliment, plaatst wat kanttekeningen en zegt dat hij zijn notities verder zal uitwerken om de volgende dag met de afzonderlijke acteurs door te spreken. Er is geen discussie, geen tegenspraak.
'Dat is een nadeel, ja, en daarom is het goed dat ik wegga. Er ontstaat na zoveel jaar een zekere mate van afgestomptheid - weer een Griekse tragedie spelen, weer in een cirkel. Sacha Bulthuis moest lachen toen ik de decortekeningen van Oidipous liet zien. Daar heb je hem weer met zijn cirkel, zag ik haar denken en ze heeft gelijk. Ik moet mensen met wie ik al twintig, dertig jaar werk opnieuw inspireren. Ik ken Sacha al vanaf haar veertiende, Aus Greidanus ken ik vanaf dat hij een baby was, met Carol Linssen werk ik al meer dan dertig jaar samen, met Henk Votel al 43 jaar. Ik ken hun ouders en hun kinderen.
'Ik ben nu op een leeftijd dat anderen het moeten overnemen, dat is gezond. Alles heb ik meegemaakt: het gevecht om de subsidies, het gevecht om een eigen theater, het gevecht met de stukken en met de acteurs. Er is in het theater niets meer dat mij nieuw voorkomt. Nee, het wordt echt tijd iets anders te gaan doen. Ik ben met een boek bezig, een soort samenvatting van al mijn correspondentie, aantekeningen en verslagen. Ik zou graag weer een opera willen regisseren. Het Nationale Toneel heeft me voor een regie gevraagd, De Appel ook, maar misschien moet ik daar even mee wachten. Verder wil ik graag werken met jonge mensen om ze iets over te brengen van de technieken die wij verworven hebben. Want ik krijg nu leerlingen van de toneelschool op auditie die nooit Shakespeare, nooit Brecht, nooit de Grieken hebben gedaan, maar wel negen eigen producties hebben gemaakt. Dan denk ik: jammer, ze missen wat.'
Aan de Raad voor Cultuur hoeft hij zich ook niet meer te ergeren. Dit jaar adviseerde de Raad de subsidie aan De Appel te beëindigen omdat het gezelschap na het vertrek van Erik Vos niet levensvatbaar zou zijn. De raad noemde Vos uniek, maar in zijn opvolgers Aus Greidanus en Aram Adriaanse had hij onvoldoende vertrouwen. Het moest, kortom, maar eens over zijn met De Appel. Staatssecretaris Nuis was het er niet mee eens: De Appel krijgt ook de komende vier jaar subsidie, zij het vier ton per jaar minder.
'Een gezelschap dat al bijna 25 jaar bestaat zou zichzelf best overleefd kunnen hebben. Als de Raad in zes duidelijke zinnen had geschreven dat hij De Appel al die tijd toch al niet zo interessant vond en dat het nu Vos wegggaat een mooi moment is om ermee te kappen om het geld te verdelen over tien jonge groepjes, dan zou daar geen speld zijn tussen te krijgen. Maar de Raad heeft vijftien jaar lang geroepen dat ik was vastgelopen, dat ik vormdood was, dat ik geen overdrachtskracht had, dat ik publieksgeil en hooghartig was, wat niet al. Alles hebben ze van me gezegd, maar het woord uniek ben ik in al die jaren niet één keer tegen gekomen. En nu schrijven ze in een en hetzelfde advies wel vier keer hoe UNIEK ik ben. Dat vind ik niet alleen hypocriet, ik vind het dom, vals, kortzichtig, in alle opzichten niet in de haak en beneden elk niveau.
'Ik zou het erg vinden als de oase, die De Appel voor veel acteurs is, zou moeten verdwijnen. En het zou jammer zijn als dat grote Appel-publiek van zijn groep beroofd zou worden. Ik sta honderd procent achter de nieuwe leiding, ik hoop dat ze het gezelschap op hun manier verder ontwikkelen. Ik hoop dat er meer jongeren aangetrokken worden, want die taak heb ik teveel laten liggen, dat geef ik toe.'
Het heeft Erik Vos vaak gegriefd dat iedereen buiten Den Haag De Appel zo typisch Haags vond, zo in zichzelf gekeerd, één grote familie eigenlijk, een beetje incestueus ook - iedereen deed het daar met iedereen. 'Onzin, het is juist andersom: een enkele keer houdt een huwelijk bij De Appel stand, dat is heel iets anders dan dat ze hier allemaal met elkaar trouwen, en bovendien nogal uitzonderlijk onder acteurs. Bij een van de acteurs ben ik vier keer getuige geweest. Steeds trouwde hij met iemand die niets met De Appel te maken had.'
Het lijkt haast niet voor te stellen, maar ook vóór De Appel bestond Erik Vos. Dat was de student medicijnen die de studie saai vond en liever ging zingen in de Matthäus Passion. Die twaalf keer naar de film Les Enfants du Paradis ging en tot zijn verbijstering zag hoe mooi stilte kon zijn. Hij raakte zo onder de indruk van Jean-Louis Barrault dat hij naar Parijs ging om mimelessen te nemen. Hij belandde uiteindelijk via Marcel Marceau bij Etienne Decroux. Terug in Nederland bleek bij op de toneelschool geen begenadigd acteur en verkoos hij de regie-opleiding. Na school richtte hij het jeugdgezelschap Arena op, later de Nieuwe Komedie. In 1967 werd hij opgenomen in de artistieke leiding van de Nederlandse Comedie.
'Het was daar niet prettig, nee, het gezelschap was tot in de fundamenten verrot. Er was geen discipline, geen vertrouwen, er werd artistiek bedrog gepleegd. Ik wilde in de piste van Carré King Lear doen, in het zand, maar dat mocht niet van Guus Oster omdat de acteurs door dat zand te veel beperkt zouden worden. En juist die handicap vond ik zo interessant. Ik had op de opleiding geleerd dat de treden van een trap op toneel precies zeventien centimeter moesten zijn, dat loopt het makkelijkst voor een acteur. De enige trap die ik in mijn leven nooit heb gemaakt is een trap met treden van zeventien centimeter. Mijn treden mogen tien centimeter zijn of dertig, maar nooit zeventien. Dat zijn zekerheden die ik niet wil.'
Hij verliet de Nederlandse Comedie drie maanden voordat daar tomaten werden gegooid. Uiteindelijk maakte hij toch zijn King Lear, in het zand, bij zijn eigen Appel, de groep die hij met een paar geestverwanten in 1972 oprichtte tijdens een mooie lentedag onder een paar appelbomen in de Betuwe.
Oidipus in Appeltheater, Den Haag, tot en met 21 december. In Carré, Amsterdam, 4 tot en met 13 februari 1997.