Eigenzinnig internationalisme is Nederlands kans in Europa
Vooruitlopend op de herijkingsnota van Buitenlandse Zaken, adviseert de WRR in een rapport dat Nederland zich vooral moet gaan richten op de Frans-Duitse as....
HET 'herijken' van het Nederlands buitenlands beleid, zo'n jaar geleden tijdens de kabinetsformatie op de politieke agenda gezet, heeft al een boeiende geschiedenis achter de rug. Een interessant aspect van de hele operatie is onder andere de magie van het woord zelf. In de wat ambitieuzere, geinspireerde sfeer van de maar door weinigen mogelijk geachte nieuwe coalitie paste ook een wat frisser taalgebruik. Het buitenlands beleid zou dus worden 'herijkt'.
De minister van Buitenlandse Zaken maakte er later geen geheim van spijt te hebben van dat woordgebruik. Want via de magie van dat woord ging de buitenwacht zich van die herijking veel meer voorstellen dan ooit de bedoeling was. Plotseling wilden wij allemaal mee 'herijken'. Zo langzamerhand valt al bijna een heel boek te vullen met de vele politieke, maatschappelijke en wetenschappelijke reacties die de herijkingsoperatie heeft losgemaakt. Deze activering van het denken over het buitenlands beleid mag worden gezien als een positief nevenprodukt van de operatie.
Het kan zeker geen kwaad van tijd tot tijd eens te onderzoeken of de fundamenten van het buitenlands beleid nog wel passen bij de steeds veranderende internationale situatie. Na de revolutionaire gebeurtenissen in Midden- en Oost-Europa tijdens de jaren 1989-1991, ligt dat zelfs voor de hand. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), heeft die taak aangevat en volbracht.
Het resultaat is het rapport Stabiliteit en Veiligheid in Europa: Het Veranderende Krachtenveld voor het Buitenlands Beleid. Een interne projectgroep van het gezaghebbende adviesorgaan, onder voorzitterschap van de historicus prof. M.C. Brands, adviserend lid van de WRR, bereidde dit rapport voor. Het rapport was nog maar paar dagen verschenen, of de contouren van de herijkingsnota van de minister van Buitenlandse Zaken lekten uit naar de pers.
Naar verluidt heeft de minister er vervolgens nog wat aan bijgeschaafd, zowel naar aanleiding van de reacties op de eerste berichten, als naar aanleiding van de inhoud van het WRR-rapport.
We hebben nu dus een indringende en scherpzinnige studie van de WRR, die een fundamentele herziening van het buitenlands beleid bepleit - en vervolgens straks ook de herijkingsnota van het kabinet. Daarmee is een situatie geschapen waarin, of het kabinet dat nu leuk vindt of niet, zowel een beperktere als een meer fundamentele herijking aan de orde komt. Gezien de nogal moeizame voorgeschiedenis is dat een nog redelijk gelukkig resultaat.
Aangezien de nota van minister Van Mierlo nog niet ter beschikking is, beperken wij ons tot enkele kanttekeningen bij het WRR-rapport. Kern van het rapport is de stelling dat Nederland versterkt moet inzetten op de Europese Unie. Daarbij moet in het bijzonder de samenwerking met het Frans-Duitse koppel worden geïntensiveerd. Immers: '...alle mogelijke stappen voorwaarts die nu aan de orde zijn, vooronderstellen een prealabel vergelijk tussen Bonn en Parijs, willen zij zelfs maar binnen de gezichtskring komen.' (blz. 123).
Weliswaar wordt niet ontkend dat hieraan bezwaren zijn verbonden, omdat het uitzicht - laat staan 'blijvend uitzicht' - op een bestendig Duits-Frans leiderschap wellicht niet vaststaat. Hier zou op het verkeerde paard kunnen worden gewed, zo staat het zelfs letterlijk in het rapport. Verder zal het toetreden tot een relatie die al half is geïnstitutionaliseerd en waarbij de bereidheid tot inschikken niet bij voorbaat groot is, reeële offers vragen.
Nederland zal zijn waarde moeten bewijzen en zal hierbij op sommige beleidsterreinen scepsis ontmoeten. Van ons land zullen aanpassingen worden gevraagd, van inhoudelijk beleid, maar wellicht ook van politieke mores. Het WRR-rapport noemt het asielbeleid en het drugsbeleid.
Helderheid en hardheid kan het rapport niet worden ontzegd wanneer het concludeert dat in het algemeen de relatie anders zal komen te liggen tussen binnenlandse voorkeuren en buitenlandse verplichtingen.
Dat moet ons land dan maar op de koop toenemen, want in de visie van de WRR kan de bevordering van samenhang en het tegengaan van fragmentatie in Europa alleen worden bereikt door een vergroting van het handelingsvermogen van de Europese Unie. Op die manier moeten problemen van stabiliteit en veiligheid in Europa tegemoet worden getreden, waarin door Amerikaans leiderschap immers niet wordt voorzien.
In deze benadering wordt de politieke leiding van het Frans-Duitse koppel als een soort ontontkoombaar natuurverschijnsel gepresenteerd en aanvaard. Al het overige wordt in feite daaraan gerelateerd c.q. ondergeschikt gemaakt. Men meent dat de Nederlandse invloed zo nog het best tot zijn recht komt, maar dat lijkt ons niet erg waarschijnlijk en in ieder geval nogal speculatief.
De laatste weken kwam de verschillende blikrichting van Bonn en Parijs op verschillende momenten duidelijk tot uiting. De Duitse Bondskanselier Kohl benadrukte bij zijn bezoek aan Polen de preoccupatie van zijn land met de situatie in Midden- en Oost-Europa. De nieuwe Franse president Chirac liet geen gelegenheid onverlet om op de puur nationalistische toer te gaan. Als een ouderwets tactisch tussengebaar flirtte hij ook nog even met Londen.
Om even bij de actualiteit te blijven: wat zou aansluiting bij Bonn-Parijs betekenen voor het beleid ten aanzien van de crisis in het voormalige Joegoslavië? Ook op dat punt geven Duitsland en Frankrijk niet veel blijk van grote eensgezindheid. Nog even aangenomen dàt de Duits-Franse samenwerking de komende jaren inderdaad in toenemende mate zijn stempel zet op de Europese politieke ontwikkeling. Dan nòg valt niet in te zien waarom Bonn en Parijs - eenmaal ziende dat ons land een brave volgeling van deze as is en wil zijn, zich 'aanpast' en zelfs zijn politieke zeden verandert - ons land daarvoor zou belonen.
Nederigheid wordt in de politiek slechts zelden beloond. Wat men heeft opgegeven is weg, en zelfbewuste en machtsbewuste mogendheden als het nieuwe Duitsland en het oude Frankrijk zullen weinig egards hebben voor een kleine aanschurkende bondgenoot.
De kerngedachte van het WRR-rapport is dus om twee redenen nogal speculatief. Het is nog maar zeer de vraag of de as Bonn-Parijs inderdaad steeds meer beleidsbepalend zal zijn in Europa, en mocht dat inderdaad zo zijn, dan is dubieus of de aanbevolen aanpassing nog iets aan invloed voor Nederland zou opleveren. Misschien biedt een wat eigengereider opstelling meer mogelijkheden nog iets in de Europese melk te kunnen brokkelen.
'Clingendael'-medewerker Rob Aspeslagh (De Volkskrant, 6 juli 1995) meent overigens dat de 'erosie' van de Frans-Duitse samenwerking al te ver is voortgeschreden en de Nederlandse mogelijkheden vernauwt tot een exclusieve relatie tot Duitsland. Hij suggereert ten onrechte dat de WRR 'om begrijpelijke redenen' deze conclusie zou hebben vermeden. Niets in de heldere en ombekommerde toonzetting van het rapport wijst daar echter op. Het is wel een extra risico-factor die men onder ogen zou moeten zien.
Een tweede bezwaar tegen het rapport is de gelaten wijze waarop de opstellers constateren dat de Verenigde Staten zich terugtrekken 'uit die veiligheidsaangelegenheden die zij beschouwt als aangelegenheden van Europa zelf.'
Onbewimpeld wordt gesteld dat een van de hoofddoelen van het beleid moet zijn dat 'het Amerikaanse en Europese veiligheidsbeleid zoveel mogelijk moet blijven samenvallen' (blz. 9) en ook gesteld dat de NAVO van wezenlijk belang blijft ('het best geoutilleerde bondgenootschap ter wereld'). Maar de conclusie dat de banden met de Verenigde Staten volstrekt essentieel zijn, wordt niet getrokken.
Typerend is in een formulering als: 'Nu de transatlantische banden hoe dan ook losser worden...' (blz. 103) Maar is dit nu echt een onomkeerbaar proces? Het WRR-rapport reserveert voor de VS in een overigens wel aardig gevonden beeldspraak de functie van 'achtervanger' in het Westers veiligheidsstelsel. Het zou ons echter heel wat liever zijn als die achtervanger weer een echte voorvechter voor de Westerse democratie zou worden. Natuurlijk moeten de Amerikanen dat zelf ook willen, maar het zou kunnen helpen als Europese landen daar nadrukkelijk op zouden aandringen.
Van ons land worden offers gevraagd op gebieden waar de nationale pijngrens laag ligt, aldus het WRR-rapport. Genoemd worden het asielbeleid en drugsbeleid, en de Franse bezwaren daartegen. Is een dergelijke beleidswijziging niet een beetje bizar, om niet te zeggen al te bar? Voortdurend hebben Nederlandse beleidsvoerders aan Parijs proberen uit te leggen hoe het Nederlandse drugsbeleid in elkaar zit. En nu zouden wij moeten zegggen dat het toch niet klopt? Of dat het nog wel klopt, maar dat de les in nederigheid die wij inmiddels hebben geleerd, ons ertoe brengt er niet langer aan vast te houden?
Dat is allemaal wel erg ongeloofwaardig. Het is bovendien niet alleen nederig, maar volstrekt onaanvaardbaar. Over zeer moeilijke maatschappelijke terreinen als het drugsbeleid, maar ook bijvoorbeeld de vraagstukken rond euthanasie en abortus, is in ons land gedurende tientallen jaren fel en diepgaand gediscussieerd. Daar zijn met ontzaglijk veel moeite beleidsopvattingen uit voortgekomen die men redelijk liberaal zou kunnen noemen.
Moet dan uitgerekend het eerste 'paarse' kabinet daarop terugkomen om bij de buren beter in de smaak te vallen? Dat lijkt geen goede gedachte. Gehoopt mag worden dat het trio Kok-Bolkestein-Van Mierlo niets zal voelen voor deze gedachte.
ANDERS dan het WRR-rapport pleiten wij voor een meer traditionele benadering, die minder radicaal oogt dan het WRR-rapport, maar ook minder is gebaseerd op speculaties over vermeende Duits-Franse samenwerking. Deze benadering mondt uit in de volgende drie hoofdpunten van beleid:
- 1. Streven naar herstel van de nauwe relatie met de Verenigde Staten, nog steeds de machtigste democratische mogendheid ter wereld.
- 2. Een actief beleid op gebieden waarmee wij in het verleden ervaring hebben opgedaan en prestige hebben gewonnen, zoals ontwikkelingssamenwerking, mensenrechten en de totstandkoming van een internationale rechtsorde (waartoe Grondwetsartikel 90 ons zelfs verplicht).
- 3. Inderdaad een verdere versterking van de relatie met Duitsland en Frankrijk, reeds in gang gezet door de huidige regering, mogelijk uitmondend in een sterkere oriëntatie op een zich ontwikkelende Europese kopgroep, mits die in zijn doelstellingen niet te ver afstaat van de andere Nederlandse prioriteiten.
Is dat van alle walletjes tegelijk willen eten? In zekere zin wel, maar daar zijn ook goede redenen voor. Het koesteren van de band met de VS is fundamenteel, gezien de politieke, economische en culturele verbondenheid met dat land. Het moge zo zijn dat in de VS een tendens bestaat zich van Europa te verwijderen, maar een land als Nederland zou in een dergelijke situatie juist 'anti-cyclisch' moeten opereren, anticiperend op een mogelijkheid dat ook die tendens wel weer eens zou kunnen omslaan.
Het tweede door ons genoemde punt heeft zeker een idealistische lading maar tevens een realistische component. Het is op zijn minst om twee redenen goed als Nederland vasthoudt aan deze zwaartepunten van buitenlands beleid. In de eerste plaats om de inhoud van het beleid. Het gaat op deze beleidsterreinen om belangen van de gehele mensheid: bij te dragen aan de overleving van het grootste deel van de wereldbevolking (ontwikkelingssamenwerking), en om de kwaliteit van het bestaan ten aanzien van de menselijke waardigheid (de rechten van de mens).
Als een land aan de verbetering van de situatie op deze terreinen een kleine bijdrage kan leveren, dan is dat alleen al de moeite waard. De tweede reden is van meer tactische aard. Ontwikkelingssamenwerking en mensenrechten zijn terreinen waarop Nederland met relatief beperkte middelen internationaal enig succes heeft kunnen boeken.
Aangezien wij als betrekkelijk klein land niet een potentiële bedreiging vormen voor andere (grotere) landen, kunnen wij juist op dit soort terreinen misschien iets meer bereiken. Van mensen wordt wel eens gezegd dat zij met hun talenten moeten woekeren. Zo zou men van kleine landen kunnen opmerken dat ze moeten woekeren met hun mogelijkheden tot beïnvloeding van de internationale politiek. Zonder voortgang op de genoemde beleidsterreinen verwordt de wereld uiteindelijk tot één groot Joegoslavië.
BEHALVE dat idealisme en realisme hier hand in hand gaan, is dit ook het geval met nationalisme en internationalisme. Een klein land als Nederland - economisch gezien ook weer niet zo heel klein - kan zijn kracht juist ontlenen aan zijn internationale instelling. Internationalisme dus als belangrijk kenmerk van de nationale identiteit, overigens ook uit eigenbelang - al dan niet 'verlicht'.
De versterking van de relatie met Duitsland en Frankrijk, tenslotte, is in het kader van de zich ontwikkelende Europese Unie logisch. Het WRR-rapport draagt daar ruim voldoende argumenten voor aan.
P.R. Baehr is hoogleraar mensenrechten aan de universiteit van Utrecht. E.C. Visser was Tweede Kamerlid voor D66 van 1967 tot 1972.