Een schep zout in een glas limonade

'Idealen zijn de kleuren van een blinde en de oorsuizingen van een stokdove', laat W.F. Hermans een van zijn romanfiguren zeggen in Ik heb altijd gelijk....

door Aleid Truijens

NU, RUIM vijf jaar na de dood van W.F. Hermans, zijn ze nog allemaal op de been te brengen.

Allereerst de mannen van de wetenschap: de trouwe exegeet Wilbert Smulders, literatuurhistoricus Ton Anbeek, en Raymond Benders, een van de weinigen die zich bij het overlijden van de schrijver nog diens vriend mochten noemen. Benders is nu voorzitter van het bestuur van het Willem Frederik Hermans Instituut, dat onder goedkeurend oog van Hermans' vrouw en zoon, zorg draagt voor de nalatenschap, het onderzoek, de wetenschappelijke uitgave van de Volledige Werken en de biografie. In samenwerking met de SLAA, de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam, en de Bezige Bij organiseert dit instituut vandaag, morgen en overmorgen een W.F. Hermans Festival in de Amsterdamse Balie.

De door het instituut uitverkoren schrijver van de biografie, Willem Otterspeer, zal er ook zijn. Hij is een goede en veilige keus: gedegen historicus en kundig biograaf, maar geen gewezen vriend, geen vijand, en evenmin lid van enige fanclub. En Kees Fens zal spreken. Weliswaar heeft Hermans hem eens de oren gewassen omdat hij het waagde de ene roman van hem iets beter te vinden dan de andere, maar hij is de criticus die in de naoorlogse jaren veruit de beste stukken over Hermans heeft geschreven. Michaël Zeeman zal een groep schrijvers die nooit ruzie met de grote Kwetser hebben gehad - onder anderen Willem Brakman, Doeschka Meijsing en Oek de Jong - een gewetensvraag voorleggen: W.F. Hermans, lichtend voorbeeld of loden last? Dat belooft interessant te worden, want zelden durfde een schrijver zich toen Hermans nog leefde schatplichtig te betonen.

Wie er allemaal niet behoren tot het selecte gezelschap van herdenkers, is niet moeilijk te voorspellen. Niemand had zo'n groot talent voor vijandschap als W.F. Hermans. De SLAA zal op eieren hebben moeten lopen bij het versturen van de uitnodigingen, maar de kern van de zwarte lijst tekent zich af. De jongens van de WFH Verzamelkrant, een fanclub die op ieder snippertje van hun held de hand probeerde te leggen maar die zijn toorn, en dwangsommen, kregen opgelegd als zij weer eens zonder toestemming een verhaal hadden opgenomen. Het gemeentebestuur van Amsterdam zal geen afvaardiging sturen. Dat college maakte zich in 1987 belachelijk door Hermans, die wel eens een lezing had gehouden in Zuid-Afrika, tot persona non grata te verklaren. Er zullen geen oud-collega's zijn van de Groningse universiteit. Daar liet men in 1973 de van slecht docentschap beschuldigde lector woedend vertrekken. Zonder wachtgeld, maar mét een Groninger koek als afscheidsgeschenk. Hij zou nooit meer een voet in die stad zetten.

De arme Hans van Straten, die zal er zeker niet zijn. Bij de dood van de schrijver had hij, ooit een vriend, al geen overlijdenskaart gekregen. Hij benoemde zichzelf tot biograaf, maar de zeven koffers met de nagelaten documenten bleven potdicht. Hij moet zich troosten met de gedachte dat hij de éérste biografie van Hermans heeft geschreven, ook al wilde niemand uit de omgeving van de schrijver met hem spreken en nam niemand het boek bij verschijning serieus.

Maar wie het ergst gemist zullen worden op het 'festival' (een al te feestneuzige benaming voor een W.F. Hermans-conferentie) zijn de Andere Grote Twee, Harry Mulisch en Gerard Reve. Hermans liet in interviews regelmatig vallen dat hij het jammer vond dat hij in eigen land geen serieuze concurrent had - 'Het gevoel koning Eénoog te zijn is op den duur moordend', zei hij in 1981 tegen Max Pam. Mulisch en Reve typeerde hij beiden als 'clown'. Reve had bij de dood van Hermans de grootheid om te verklaren dat hij zijn werk zeer bewonderde. Maar hij liet erop volgen: 'Hij was paranoïde. (. . .) Hij viel je altijd aan, met die kop met puilogen.' Mulisch sprak meelevend: 'Zijn vrouw moet welhaast een heilige zijn.'

Die twee niet dus. Maar, verrassend genoeg, wél Hella Haasse, de altijd gemakshalve vergeten Grote Vierde. Zij zal vanavond in een lezing een interpretatie geven van Hermans' laatste grote roman Au pair. Misschien is zij van alle generatiegenoten degene wier werk, in thematiek en structuur, de meeste verwantschap toont met dat van Hermans. Zij is ook de enige collega die zich al eerder serieus in zijn werk verdiepte, en die in de jaren voor zijn dood een ongecompliceerde vriendschap met hem onderhield.

NEE, het zal een feest zonder wanklank worden, daar in De Balie. Hermans zal er uitgeroepen worden tot de grootste schrijver uit ons taalgebied in de vorige eeuw. Zoals trouwens al bij zijn dood gebeurde. Toen was zijn hoongelach over al die loftuitingen nog hoorbaar, want hij voelde zich in zijn bedilzieke, ongeletterde vaderland slecht behandeld. Maar nu de echo van die gevreesde schaterlach is verstomd, is de tijd rijp voor officiële canonisering: niet de meest veelzijdige schrijver, dat zal misschien Harry Mulisch blijken, niet de briljantste stilist, want die eretitel krijgt Gerard Reve. En ogenschijnlijk ook al geen schrijver om in je hart te sluiten. Want voor gevoelens als verwantschap, liefde of zelfs maar medelijden lijken zowel 's mans gepantserde persoonlijkheid als zijn ongenaakbaar eenzame oeuvre niet geschapen.

Simpelweg: de grootste.

Groots in conceptie, visie, onverstoorbaarheid. Bewonderenswaardig om de stalen consequentie waarmee hij in het ene boek na het andere de overtuiging uitdroeg dat de mens in een vijandige wereld leefde, in een 'sadistisch universum'. Die tegen de mode van de tijd in psychologische romans verfoeide - 'Ik heb geen mensenkennis; ik fabriceer mensen' - en het realisme in de kunst hoogmoedige onzin vond: geen twee mensen zien immers ooit de werkelijkheid hetzelfde. Een groot polemist die vijftig jaar lang een verbeten eenmansoorlog voerde tegen al die verblinde lieden, gogen en logen, marxisten en schoolmeesters die de mensheid een geweten wilden meppen. Hij bleef er tot zijn dood mee doorgaan, ook al beschouwde hij iedere tegenstander als een trage leerling die maar niet wilde inzien dat de mens een nietig, zelfzuchtig wezen is. Een spatje op de korst van een planeet die al drie miljard jaar bestaat. Lodewijk Stegman zegt in Ik heb altijd gelijk: 'Idealen zijn de kleuren van een blinde en de oorsuizingen van een stokdove.'

Kortom, een schepper van een volslagen origineel, fenomenaal, hecht oeuvre. Een schrijver met één thema, dat hij er boek na boek inmokerde. Want hij had als jongen tijdens de Tweede Wereldoorlog gezien dat moraal een lachwekkend begrip is. Voor wie in doodsangst verkeert, meende Hermans, bestaan er geen goed en kwaad; helden en bedriegers zijn niet van elkaar te onderscheiden. Maar oorlog is bij Hermans geen uitzondering, hooguit brengt zij de menselijke aard scherper aan het licht. Het was zijn stelligste overtuiging dat de mens 'niet in de wieg is gelegd om van andere mensen te houden'.

Hermans was de eerste 'moderne' naoorlogse schrijver in Nederland. Geloof noch ideologie kon houvast bieden. Dat waren allemaal fopspenen. Een mens was moederziel alleen. Slechts een zelfgeschapen mythe, een roman waarin alle klopt, waarin de dingen alleen gebeuren omdat de schrijver dat wil, kon een kortstondige illusie van macht over de chaos hoog houden.

Maar wij, de naoorlogse generatie Hermans-lezers, wisten dat allemaal al. Dat hadden we op school geleerd. Wij schreven werkstukken waarin we de De donkere kamer van Damocles ijverig uiteenrafelden in thema, motieven en symbolen. Zo'n analyse werkte eigenlijk alleen maar goed bij een roman van W.F. Hermans. Het leek wel of hij zijn romans op verzoek had geschreven voor de literatuurles, zo volmaakt geschikt waren ze voor de close-reading die bedreven werd naar het voorbeeld van Merlyn, het tijdschrift waarvan Kees Fens redacteur was. Maar het was natuurlijk andersom: een ingenieus geconstrueerde roman als De donkere kamer van Damocles dwong tot een objectievere manier van analyseren dan in de moralistische literatuurkritiek destijds gebruikelijk was.

Het was in de jaren zestig en zeventig nog niet in de mode om de leerling te laten vertellen of hij zich in een roman 'herkende' en wat hij daarbij voelde. Maar we voelden van alles bij het werk van die oude, 'rechtse' ijzervreter. Ook al waren wij stijf links, Hermans was onze lievelingsschrijver. Voor verwende welvaartskinderen was immers ook alles 'volslagen zinloos', dat klonk interessant. Ook wij vonden de moraal die onze opvoeders opdrongen een lachertje. Als we van een Vietnam-demonstratie thuiskwamen, voelden we ons na die roes van solidariteit op ons kamertje moederziel alleen, als een echt Hermans-personage. En we lachten ons dood als hij onze linkse voormannen te grazen nam. Waar het ook over ging, uiteindelijk kreeg hij in iedere discussie gelijk. Want hij, man van de wetenschap, kende nu eenmaal 'de feiten' altijd beter dan alle anderen.

Maar toch: waarom de grootste? Alles wat je als argument kunt aanvoeren: zijn consequente thema, de 'mythische' allure van het oeuvre, zijn massieve gelijk, zijn status van 'door de oorlog ontgoochelde jongere', zijn neopositivistische, glasheldere aanpak - het is allemaal handboekentaal. Als er ooit nog eens een literatuurgeschiedenis van de vorige eeuw zal worden geschreven, dan krijgt Hermans ongetwijfeld een dik hoofdstuk. Een andere, en belangrijker vraag is of hij in de komende eeuw nog gelezen zal worden.

Er is veel dat in die richting wijst. Allereerst zijn stijl. Hermans schreef niet mooi. Eerder een beetje stram en horkerig, kortaf en zonder krullen. Als hij al eens een metafoor gebruikte, ook als hij sprak, was die altijd op het platte af, maar kraakhelder: 'Ik ben een banketbakker die de taartjes van andere bakkers niet eet', zei hij eens schaterend, toen hem gevraagd werd wat hij zoal las. Of, knorrig, over zijn afkeer van de autobiografie: 'Wij rijden niet in auto's om de autofabrikanten beter te leren kennen'. Duidelijker kan het niet. Bij zijn eeuwige kinderachtige naamgrapjes zit zelden een subtiele vondst: het is altijd iets in de trant van uitgever Oorwurm of Rudy Kletskousbroek.

De kracht van Hermans' stijl zit 'm in de botte precisie, in de raakheid van zijn waarnemingen. En vooral in het herkenbare ritme van zijn uiteenzettingen. Zelf als hij iemand uitscheldt of belachelijk maakt lijkt het op logische bewijsvoering: a, want uiteraard b, c en d. In zijn beruchte Mandarijnen op zwavelzuur (1964) - een bundel afrekeningen met minor poets - schrijft hij dat de stukken van de grote criticus en hoogleraar H.A. Gomperts 'alleen geschikt zijn om het eten van de hond op te zetten'. Want: 'Ze zijn niet te hoog, er valt niets aan te bederven en de lucht van afgekloven beenderen die zij verspreiden, bevordert de eetlust van de trouwe viervoeters.' Tegen zo'n boosaardige schijnredenering heeft niemand verweer.

Leg je nu de stukken uit Mandarijnen, of passages uit De tranen der acacia's (1947) of Het behouden huis (1952) naast bewonderd proza uit die tijd - van Simon Vestdijk, Anna Blaman of ja, de kritieken van H.A. Gomperts, dan valt op hoe muf, plechtstatig en wijdlopig hun werk is geworden. De stukken van Hermans kunnen nog zo in de krant. Geen scholier die zijn romans nu leest, realiseert zich dat hij 'iemand van vroger' is. Hermans' taal is niet verouderd.

Hetzelfde geldt deels voor zijn thematiek. Hermans schreef niet alleen over grote filosofische kwesties, en zijn verbittering is niet slechts na te voelen voor wie de oorlog heeft meegemaakt. De pesterigheid van het bestaan zit bij hem ook in het leven van alledag, dat hij als een doorlopende comedy of errors beschouwde. Als het leven al door iemand geregisseerd wordt, dan moet het door een krankzinnige zijn.

Zijn romans zijn één repeterende bewijsvoering voor de Wet van Murphy: wat mis kán gaan, gaat ook onherroepelijk mis. De jonge Hermans dichtte ooit: 'Ik zit alleen bij walmend licht./ Schrijf in roet op het plafond een schichtig gedicht./ Maar wil ik het lezen en houd ik het licht/ omhoog, dan roeten de letters weer dicht.' En zo gaat het altijd. De geologie-student Alfred Issendorf in Nooit meer slapen wil in Noorwegen bewijzen dat gaten in de bodem gevolgen van meteorietinslag zijn. Maar al het bewijsmateriaal verdwijnt of weigert op het cruciale moment dienst: het fototoestel, meetapparatuur, zelfs zijn reisgenoten. Thuis ligt op Alfred een meteoriet te wachten: zijn moeder heeft manchetknopen van het leuke steentje laten maken. Als de hoogleraar Dingelam, uit Onder professoren, eindelijk de Nobelprijs krijgt, is het twintig jaar te laat en heeft hij de prijs niet meer nodig. Als Alberegt, in Herinneringen van een engelbewaarder, na vergeefse pogingen om naar Engeland vluchten, van zijn moeder geld krijgt voor de overtocht, hoeft het niet meer: hij bleek niet op de Gestapolijst te staan, en de broer die hij had willen redden heeft zich van kant gemaakt.

BRILJANTE ideeën en goede bedoelingen stranden bij Hermans of op stuitende stupiditeit van anderen, of op een stompzinnig noodlot - wat eigenlijk hetzelfde is. Het schrijnendste voorbeeld is de kleine Richard uit 'De elektriseermachine van Wimhurst'. Richards prachtig opgekweekte schooltuintje wordt vertrapt door zijn klasgenoten. Om zich op de varkens te wreken besluit hij uitvinder te worden. Van afval knutselt hij een elektriseermachine in elkaar. Maar op school staat een echte! Volgens zijn leraar doet het ding het niet, maar hij krijgt hem aan de praat. Als eindelijk zijn uur van triomf is aangebroken, de demonstratie voor de klas, verpest de onderwijzer de proef, en de machine, door er een gloeilamp op aan te sluiten. Thuis, in bed, voelt de jongen zich of hij 'een glas limonade [heeft] gedronken waarin iemand een schep zout heeft gedaan'.

Alles eindigt bij Hermans in tranen. Zijn werk wordt 'kil' en 'meedogenloos' genoemd, maar het tegendeel is waar: zijn proza spat bijna uiteen van bedwongen emotie. Zoals Hermans zelf nooit lachte uit pure vrolijkheid, maar om lucht te geven aan zijn minachting, zo huilen zijn personages altijd uit machteloze woede en lang verbeten teleurstelling. De titel van een van zijn verhalen is 'Het grote medelijden', en dat is wat Hermans koesterde voor al zijn, tegen blinde muren botsende personages. 'Een roman hoort troost te geven', zei hij in 1981 tegen Raymond Benders. En omdat de wereld verandert, maar niet de menselijke illusie iets groots te verrichten, noch de behoefte aan troost als het misloopt, kan Hermans nog eeuwenlang gelezen worden als iemand die een open zenuw in de menselijke ziel heeft blootgelegd.

Maar dan moeten die toekomstige lezers zijn romans wel kunnen begrijpen zoals ze bedoeld zijn. En of dat over vijftig jaar nog lukt, is zeer de vraag. Hermans leefde in een wereld zonder God, maar werd nog wel gedreven door de behoefte om die wereld te duiden, om naar het patroon achter de chaos te zoeken. Hij gebruikte zelden ingewikkelde vergelijkingen, maar al zijn romans zijn als geheel metaforisch. Iedere gebeurtenis, elke spreekwoordelijke mus die van het dak valt, ieder voorwerp - een foto, een zegelring, een vertrapte bloem - is geladen met symboliek. Zomaar verhalen vertellen, wat mooie beelden oproepen, daar had hij geen tijd voor. Hermans, de anti-moralist bij uitstek, was een man met een missie.

Het is goed denkbaar dat in een tijd waarin duiding, zingeving, geen noodzaak meer is maar een bezigheid voor een handjevol zoekers naar 'spiritualiteit', een hobby als alle andere - net als lezen dat op den duur zal zijn - Hermans' romans razendsnel onbegrijpelijk worden.

Nu al tekent zich in de literatuur een tweedeling af. Enerzijds de 'herkenbare', uit het leven gegrepen verhalen en autobiografieën, en aan de andere kant het tegengif: prachtige schuimtaarten van de verbeelding, verfijnde esthetiek die de aandacht op zichzelf vestigt. In beide gevallen hoeft de lezer niet te zoeken naar een 'achterliggende' bedoeling. Als die tendens doorzet, worden de romans van W.F. Hermans teruggebracht tot hun skelet: half-realistische verhalen vol onwaarschijnlijke toevalligheden, bizarre knutselwerken van een paranoïde geest, en hier en daar een spannend boek.

Dat zou verschrikkelijk zijn, maar onvermijdelijk. We zullen zien.

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden