Een roerend afscheid
Op v. E. je had zo'n grote bek al deze jaren dat ik je haatte, meer dan ik zelf wist de geest verborg het diep, een kleine list om goed die haatgevoelens te bewaren op deze zondagavond over straat zag ik je lopen naar het postkantoor dat ik erachter liep...
Deze week nam in Utrecht prof. dr. R. Schuiling afscheid. Blijven dromen, was de titel van de afscheidsrede die hij dinsdag uitsprak en van het boekje dat bij die gelegenheid verscheen. 'Nederland', zei hij daar licht bitter, 'is niet erg gericht op innovatie. Introductie van iets nieuws lijkt in onze met regels belegde maatschappij op voorhand verboden.'
Schuilings boekje bevat echter niet alleen de tekst van de uittreerede. Wie het een halve slag draait, leest een heel andere titel: Opzij staan en kijken, een bundel gedichten van de hand van de emeritus-hoogleraar zelf. 'Ik besef', schrijft hij daarover in het voorwoord, 'dat dit een niet-professionele nevenactiviteit is geweest, maar het leek me toch aardig daarvan een kleine bundeling te presenteren aan de achterkant van mijn afscheidscollege, zodat u ook een blik kunt werpen op deze andere kant.'
Tussen de zeker niet onverdienstelijke gedichten staat er één die in het bijzonder de aandacht trekt.
Dat prof. dr. R. Schuiling, hoogleraar in de geochemie te Utrecht, geen gewone hoogleraar was, had de modale krantenlezer waarschijnlijk de laatste decennia al wel begrepen.
Schuiling was immers de man die met het injecteren van industrieel zwavelzuur in ondergrondse kalklagen de Nederlandse bodem wilde opheffen tot deltahoogte. Die het mestprobleem oploste met een chemische behandeling die hij had verzonnen na analyses van een middeleeuwse beerput op de Nieuwendijk in Amsterdam. En die mest in zee wilde storten om zo levenloze plekken in het water te bemesten en zo weer kooldioxyde weg te vangen die anders het broeikaseffect zou versterken.
En ook de man die via zijn Onafhankelijk Geologen Platform de overheid dwong toe te geven dat gaswinning in het noorden van het land tot aardbevingen kan leiden. Dinsdag wond hij geen doekjes om zijn ergernissen. 'De officiële Nederlandse wetenschap, en in haar kielzog de verantwoordelijke autoriteiten, hebben jarenlang verontruste burgers belachelijk gemaakt door hen te kwalificeren als amateurs en beunhazen, fraudeurs en oplichters.'
Kijk aan. Schuiling leek een man die zich geen moer van de hoon van zijn collega's aantrok en zijn eigen dromen en ideeën trouw bleef. Maar nu lijkt hij toch werkelijk over de hoofden van de feestgangers iets uit te vechten.
Wie, kan de lezer daarom niet nalaten te denken, is deze v. E.? Een opponent in zijn vakgebied? Een van de talloze criticasters die zijn werk op de korrel hebben genomen? Een vreselijke collega?
We nemen de telefoongids van de universiteit er eens bij, maar worden niet echt wijzer. Bij Aardwetenschappen zien we geen enkele plausibele Van E. We vinden een hoogleraar in milieukwesties bij de aanpalende faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, die bovendien in dezelfde woonplaats leeft en dus in de buurt van hetzelfde postkantoor. Maar van aanvaringen tussen beiden is niemand iets bekend.
Dan de emeritus-hoogleraar zelf maar. Wie, meneer Schuiling, is toch deze vermaledijde v. E.? De hoogleraar schatert. 'De man die u daar noemt, ken ik niet eens.'
Dat gedicht, zegt hij geruststellend, is minstens veertig jaar oud. Hij was een jaar of 25 en studeerde in Utrecht. Daar was Van E. een onuitstaanbare jaargenoot, een grote bek die overal overheen brulde. Maar da's allemaal lang, heel lang geleden.
Geen wrok dus, bij zijn vertrek? Dat blijkt weer te snel geconcludeerd. Schuiling: 'Van mijn studenten neem ik met weemoed afscheid. Maar de faculteit? Mwoah, neutraal. Gelukkig heb ik altijd genoeg eigen dingen om handen gehad.'
Martijn van Calmthout