De week van de generaal en de ambassadeur
Soms onderscheidt een spreker zich meer door wat hij niet zegt dan door wat hij wel zegt. En soms is de toon die iemand bezigt opmerkelijker dan de inhoud van zijn woorden....
Neem generaal David Petraeus, die deze week door meerdere commissies in het Amerikaanse Congres aan de tand werd gevoeld over de vorderingen van de surge-operatie in Irak. Minstens zo saillant als zijn uiteenzettingen over de strategische aanpassingen die hij als bevelhebber heeft gemaakt, was wat hij zei toen een Senator hem een reeks van kritische observaties over de toestand in Irak voorlegde, ontleend aan een verslag in The New York Times. De generaal glimlachte en antwoordde: ‘Die dingen kom je inderdaad allemaal tegen in Bagdad.’
Hij zei niet: dit is weer een typisch voorbeeld van de gekleurde berichtgeving in de media, afkomstig van journalisten die de positieve ontwikkelingen in Irak niet wensen te zien. Dergelijke teksten kwamen in het verleden al snel over de lippen van hoge Amerikaanse militairen als ze werden geconfronteerd met somber gestemde krantenverslagen. Petraeus is kennelijk uit ander hout gesneden.
De generaal werd tijdens zijn rondgang door het Congres gesecondeerd door de Amerikaanse ambassadeur in Bagdad, Ryan Crocker. Ook diens geserreerde optreden gaf aan dat de tijd van het krampachtige optimisme van de regering-Bush over Irak voorbij is. Joe Klein van het weekblad Time sprak hem onlangs en ontdekte dat hij weinig fiducie heeft in grootse strategische concepten voor Irak. ‘Als ik in mijn loopbaan iets heb geleerd, is het wel dat je niet in andermans gecompliceerde maatschappij moet aankomen met allemaal uitgesproken opvattingen uit de jouwe’, vertrouwde hij Klein toe.
Crocker is een carrièrediplomaat van het soort dat in (neo)conservatieve Republikeinse kringen met argwaan wordt bekeken. Hij is arabist, kent het Midden-Oosten goed, spreekt vloeiend Arabisch en Farsi. Hij behoorde tot een groep ambtenaren van het ministerie van Buitenlandse Zaken die zich in 2002 in een vertrouwelijk rapport uitsprak tegen een invasie van Irak. Maar hij heeft het gevaar nooit geschuwd en is niet weggelopen voor verantwoordelijkheid. In 1983 hielp hij als jonge diplomaat de lichamen van collega’s naar buiten dragen die dodelijk waren getroffen bij een grote bomaanslag van Hezbollah op de Amerikaanse ambassade in Beiroet. In 2003 was hij de man die trots de Stars and Stripes hees op de heropende Amerikaanse ambassade in Kabul.
Er schuilt een lichtelijk bittere ironie in het feit dat deze twee mannen, Petraeus en Crocker, nu de eer van het Witte Huis moeten redden in Irak. Petraeus: een militair die, getuige ook zijn boek over counterinsurgency-operaties, duidelijk een ander, flexibeler denken representeert dan dat van de strategen met wie de voormalige minister van Defensie Donald Rumsfeld zich omringde. Crocker: een diplomaat aan wie het democratiseringsideaal waarmee de regering-Bush aan de oorlog in Irak is begonnen, slechts in beperkte mate is besteed.
Maar bij alle verschillen in inzicht en temperament is er vermoedelijk één ding dat hen onderling bindt en tot loyale dienaren van George W. Bush maakt: de overtuiging dat Irak het vooralsnog niet redt zonder de aanwezigheid van een geduchte intermediaire troepenmacht en dat de hele regio slechter af zal zijn bij een bruuske Amerikaanse aftocht.
Bij Bush heeft deze overtuiging een zwaar ideologisch anker. Zijn televisierede van donderdagavond stond weliswaar in het teken van de (kleine) troepenreducties die mogelijk zijn geworden door de ‘geboekte vooruitgang’, maar hij liet er tevens geen twijfel over bestaan de missie in Irak als zijn historische opdracht te zien. Een opdracht die zo gewichtig is dat hij deze met alle ballast op het bord van zijn opvolg(st)er zal deponeren. Petraeus en Crocker lijken veeleer een strategische afweging te maken: een Amerikaans vertrek nu kan tot een openlijke machtsstrijd leiden waardoor de hele, toch al fragiele constellatie in het Midden-Oosten dreigt te worden verscheurd.
Met name Petraeus neemt daarbij een niet gering risico. Door zijn markante optreden in het Congres is de oorlog in Irak, die in militair opzicht tot voor kort vooral met Rumsfeld werd geassocieerd, in hoge mate ‘zijn’ oorlog geworden. De regering-Bush maakt daarvan dankbaar gebruik. De president heeft de troepenversterking al meer dan eens het ‘plan-Petraeus’ genoemd, hoewel de generaal er hoogstens de inspirator en niet de feitelijke auteur van is en de politieke verantwoordelijkheid voor de surge natuurlijk volledig bij het Witte Huis berust.
Een geprononceerde rol in de politieke arena schuurt met de professionele distantie die de legertop in acht dient te nemen. Een generaal die volop in de schijnwerpers staat, kan in de verleiding komen successen te melden die er niet zijn. Het Amerikaanse leger is nog lang achtervolgd door de schim van William Westmoreland, ook zo’n gelauwerde en zeer presentabele generaal, die bij uitstek het gezicht van de Vietnamoorlog werd en die de geschiedenis inging als de bevelhebber onder wiens leiding curieus genoeg ‘elke slag werd gewonnen, maar de oorlog verloren’.
Kan David Petraeus dit lot ontlopen? Wie van oordeel is dat, ondanks alle bezwaren tegen de oorlog, een Amerikaans echec in Irak noodlottige gevolgen zal hebben – ook voor het lijdzaam toeziende Europa – kan slechts hopen dat de spotnaam ‘General Betray Us’ voorbarig en misplaatst is.