‘De duiven waren verdronken’
‘Op 14 januari 1916 was het verschrikkelijk slecht weer. Mijn vader, die in zijn tuinderij werkte, kwam helemaal nat en smerig thuis....
Met een buurman werden alle spulletjes naar zolder gebracht. Onze twee duiven zette mijn vader in een kooi op de kleerkast. Zo hoog zou het water wel niet komen. Mijn broer en ik werden in de hondenkar gezet, de kleren en hebbedingetjes in een kussensloop gestoken, en zo vertrokken we. In Zaandam namen we de trein naar Heiloo, naar mijn oma en opa. Hun huis was bedroevend klein, maar we waren niet veeleisend. Mijn broertje en ik sliepen op een hoop dekens onder de bedstee.
Ik vond het wel leuk in Heiloo. Het was een heel strenge winter, met veel sneeuw. Ik speelde in de bossen en in de stallen van een landgoed waar mijn grootvader paardenknecht was. Eén keer ging mijn vader met de boot naar Oostzaan. Hij vertelde dat het er een vreselijke ravage was. De duiven waren verdronken.
Na de winter gingen we terug naar Oostzaan. Het water was weg, maar overal was het slibberig. Het kerkplein lag vol met puin. In de sloten dreven kippen, honden en katten. Ik was diep onder de indruk. Al die mooie dingen waren door het water verpest.
Ook binnen was alles vernield, maar vader en moeder hadden allemaal tweedehandsgoed. Daar kon een blind paard geen schade aan doen. Maar de gasleiding stond vol water, dus moesten we ons verwarmen met petroleum. Iedereen waste zich in dezelfde tobbe – mijn vader als laatste, want die was altijd het smerigst.
Er volgde een zware tijd voor mijn vader. Hij werkte en beulde als twee paarden, maar al zijn gewassen verbrandden door het zout van de Zuiderzee. Hoewel we veel steun kregen, waren het moeilijke jaren. De tranen komen me weer in de ogen als ik eraan denk. De nood was zo hoog dat mijn vader zelfs zijn oude fiets verkocht voor een tientje. Ook toen het beter ging, heeft hij nooit meer willen fietsen.’
Leen Vervaeke