Castraten mogen geen kou oplopen
Erik van den Berg deelt dagelijks een opmerkelijk fragment uit zijn verzameling historische dagboeken.
Napels, 31 oktober 1770
Op woensdag 31 oktober ging ik naar voornoemde muziekschool en kreeg toegang tot alle vertrekken waar de jongelui oefenen, eten en slapen. Op de trap stond een trompettist die zijn instrument zo luid liet schetteren dat het bijna barstte.
In de oefenzaal was een roemloos concert aan de gang. Van de dertig, veertig knapen die hier aan het werk waren, kon ik er maar twee vinden die hetzelfde stuk oefenden, hoewel sommigen het vioolspelen reeds goed onder de knie schenen te hebben. De bedden in dit vertrek dienden nu als zitplaatsen voor de pianisten en andere instrumentalisten. De cellisten oefenden in een aangrenzende kamer en zij die de dwarsfluit en andere blaasinstrumenten bespeelden in een derde.
Zestien castraten die hier verblijven, lagen 's nachts boven in warmere vertrekken, om geen verkoudheid op te doen die hun stemmen ongeschikt zou maken voor oefeningen. In de winter moeten de jongens twee uur voor zonsopgang op de been zijn en van dan af tot 's avonds acht uur - met anderhalf uur vrijaf voor het middagmaal - moeten ze oefenen.
Zo'n discipline gedurende enkele jaren, samen met talent en goed onderwijs, moet zeker grote musici voortbrengen. Maar hoe kan men in zo'n voortdurend onharmonisch kabaal enige verfijning en volmaaktheid in hun spel brengen?
Charles Burney (1726-1814), Engels muziekhistoricus. Ingekort fragment uit Muzikale reizen - Kroniek van het Europese muziekleven in de 18de eeuw. Hadewijch/ Anthos, 1991.