Broertje & Dood (2)

Vraag een beetje intellectueel een blik te werpen in de toekomst, en hij trekt zijn somberste gezicht en begint te vloeken....

STEPHAN SANDERS

Niemand weet hoe de wereld er over honderd jaar zal uitzien, maar als we toch een gokje mogen wagen, is het veiliger een crisis te voorzien dan een periode van voorspoed, waarin bijvoorbeeld korte metten wordt gemaakt met het probleem van de lekke band. De laatste prognose is veel waarschijnlijker dan de eerste, maar op de een of andere manier suggereert de optimistische voorspelling oppervlakkigheid en de pessimistische diepgang. We zijn allemaal geneigd in astrologie te geloven, als de astroloog maar genoeg slecht nieuws in petto heeft. Dan heet zoiets al snel een toekomstvisie.

Omdat de The New York Times honderd jaar bestaat, vroeg de redactie een twintigtal vooraanstaande denkers en kunstenaars zich te buigen over het jaar 2096. Ook Rem Koolhaas mocht zijn stem laten horen in dit grotendeels Amerikaanse gezelschap, en ik moet toegeven dat ik ogenblikkelijk een milde vorm van nationalisme voelde opkomen, alsof hij mede sprak uit mijn naam. Koolhaas' visie was bovendien verfrissend blijmoedig en mijn enthousiasme zou geen grenzen hebben gekend als ik ook begrepen had wat hij precies op het oog had. Ja, een virtuele stad, waar wolkenkrabbers zullen wiegen in de wind alsof het bomen zijn. Zodra je het hoort denkt je: mooi zo, meer van dat, maar zodra je het in steen en beton voorgeschoteld krijgt, bekruipt je de teleurstelling die Koolhaas' handelsmerk is geworden.

Een paar pagina's verder mocht Richard Rorty koffiedik-kijken en daar was ik benieuwd naar, want Rorty is een interessante man en zelfs zijn drab is lezenswaardiger dan dat van de meeste mensen. Ik geloof dat je hem het meeste recht doet door hem een schrijver-filosoof te noemen; in beide professies is hij even precies als laconiek. Hij is bijvoorbeeld de enige die in staat is Heidegger toe te lichten zonder ogenblikkelijk associaties op te roepen met 'pruimtabak, zelfgebreide truien en soep uit eigen keuken' zoals Thomas Bernard de Duitse meester uit het Zwarte Woud ooit typeerde.

Rorty is zo iemand die niet gelooft dat duistere formuleringen ook per se diepzinniger zijn. Zelf schrijft hij schoon, zonder bombast en woordspeligheden, met die licht-naïeve, utopische toon, die Amerikaanse liberals eigen is - waarschijnlijk omdat de socialistische utopie hier nog steeds de glans van het onbekende heeft.

Zijn toekomstvoorspelling draagt de titel Broederschap heerst, en dat klonk onheilspellend genoeg. Maar al lezende kreeg ik door dat een dergelijke situatie voor Rorty geen nachtmerrie vertegenwoordigt maar een heuse droom. Het is het visioen van een samenleving, die - zoals hij zelf schrijft - 'niet gebaseerd is op rechten, maar op onbaatzuchtigheid.'

Maar voordat het zover is, profeteert Rorty, zal Amerika eerst de zwaarste crisis van zijn bestaan doormaken, de zogenaamde 'Dark Years', die zullen duren van 2014-2044. Burgeroorlog, militaire dictatuur, economische malaise, niets zal het land bespaard blijven. En dat alles omdat zijn landgenoten zich niet op tijd realiseerden dat 'kapitalisme' niet verenigbaar is met 'echte democratie'.

Hier spreekt niet langer de Amerikaanse intellectueel die zich in gunstige zin van zijn Europese collega's onderscheidt door zijn onnadrukkelijke toon en zijn pragmatisme. Hier dondert een volbloed Cassandra die de ene misstand na de andere opsomt en maar niet kan beslissen of het Erg is of eigenlijk Net Goed.

Uiteindelijk, na veel geknars en geweeklaag, zullen de zachte krachten overwinnen: Amerika zal weliswaar geen grootmacht meer zijn, en het land zal zijn wereldmissie moeten opgeven, maar dat is de prijs die we volgens Rorty moeten betalen, 'om weer te begrijpen hoe belangrijk broederschap is, en vooral hoe breekbaar.'

Het kost moeite hier niet een vals en buitengewoon zelfgenoegzaam lachje op de achtergrond te horen. Er is eigenlijk niets in Rorty's toekomstvisie dat ook maar het begin van een verlangen in me opwekt. Zijn toon is apodictisch, zijn argumenten zijn zwak en naar believen omkeerbaar ('Echt socialisme is niet verenigbaar met democratie') en zijn eindvisioen draagt de volle belofte van een thriller in zich. 'Broederschap heerst', verplichte liefde.

Waarom kunnen bevlogen denkers toch nooit genoegen nemen met vrijheid en gelijkheid? Waarom kiezen ze steevast voor het meest sentimentele en minst controleerbare element uit die Franse slogan. Want de 'Dark Years', die Rorty gemakshalve in de toekomst situeert, zijn nog maar net geschiedenis in het voormalige Oost-Europa. Het ontbrak daar niet aan broederschap en breekbaarheid. Het kost de mensen nog moeite genoeg zich ervan te herstellen.

Wat geeft een sensibel man als Rorty in om met zoveel poeha het verleden te voorspellen? Het moet te maken hebben met zijn eigen geschiedenis, zijn eigen nostalgie.

Rorty citeert met weemoed een schets van Alexis de Tocqueville uit 1840, waarin een ontmoeting wordt beschreven tussen een rijke koopman en een schoenmaker die elkaar ergens in Philadelphia tegen het lijf lopen. Geen van beiden voelt zich gehinderd door het standsverschil, merkt Tocqueville met verwonderde, Europese ogen op. Niet alleen groeten zij elkaar, maar ook beginnen ze een gesprek over de laatste politieke nieuwtjes.

'Deze twee burgers', schrijft Tocqueville, voelen zich gelijkelijk verantwoordelijk voor de publieke zaak. Zij zullen geen afscheid nemen zonder elkaar hartelijk de hand te schudden.'

Het is het beeld van het 19de-eeuwse Amerika, waar de mensen van geen verschil wilden weten en waar uitsluitend verdienste telde in plaats van afkomst of naam. Het is roerend mooi, maar inmiddels wat verouderd en net zo accuraat als ons 'Gezicht op Delft'.

Ik begrijp wat Rorty mist maar ben er niet van overtuigd dat daarmee veel verloren is gegaan. En ik spreek uit ervaring, want in de straten van Iowa City heerst nog steeds de broederschap, en wel met straffe hand. Er valt nauwelijks aan te ontkomen.

Dit is een welwillend studentenstadje, met een piepkleine, zwarte minderheid. De situatie lijkt een beetje op die van Amsterdam in 1963: er lopen vier negers over straat en het valt de mensen op.

Van de weersomstuit houdt de gekleurde bevolking elkaar scherp in de gaten; het is het soort broederschap dat wordt geboren uit onzekerheid, verveling en overmacht.

Aanvankelijk was ik aangenaam verrast toen ik merkte dat iedereen met kroeshaar mij niet alleen begroette, maar ook meteen een gesprek begon. Ik kwam de eerste dagen handen tekort, en leerde naast de 'high five' de fijnere kneepjes. Het was Tocqueville's schets uit 1840, zo goed als ongeschonden.

Inmiddels heb ik lamme armen en een even lam gevoel. Want in de wereldsteden is het 1996 en daar lopen zwarte heren gekleurde dames voorbij zonder op of om te kijken. Ze hebben geen tijd voor verveling want ze moeten een patiënt bezoeken, een krant vullen, een beursgebouw bij elkaar schreeuwen - al die dingen die ze in 1840 niet mochten of konden. Bovendien zijn ze met zovelen dat ze zich de luxe van de onverschilligheid kunnen permitteren.

Ik zeg niet dat de wereld er saamhoriger op is geworden. Maar wel beduidend beter.

Wilt u belangrijke informatie delen met de Volkskrant?

Tip hier onze journalisten


Op alle verhalen van de Volkskrant rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright @volkskrant.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden