Ben ik door mijn eigen stommiteit in een deftige discussie beland
Het stormt, mijn hoofd waait leeg, ik kan niet meer op mijn woorden komen, en neem mijn toevlucht tot een van mijn favoriete citaten....
De vrouw van de schilder Caspar David Friedrich schijnt het gefluisterd te hebben tegen de schrijfster Helmina von Chezy: ‘Den Tag, wo er Luft malt, darf man nicht mit ihm reden!’ Op de dagen dat de romantische kunstenaar Friedrich de lucht schilderde, mocht je hem niet storen met loos gebabbel. Volgens kenners was hij dan namelijk in dialoog verwikkeld met het woordloze. Een dialoog die verliep in ‘aandachtsstilte’.
Waarom denk ik daaraan? Ik denk er eigenlijk iedere dag aan, en citeer het ook iedere dag, maar vandaag nog eens extra, omdat alle woorden uit mijn hoofd zijn weggewaaid en omdat ik lees over Friedrichs tijdgenoot Alexander von Humboldt. De natuurkundige reisde op weg van Amerika naar huis door het Dal van Orotava, en bij de aanblik van de schoonheid daarvan knielde hij neer en barstte in tranen uit.
Schoonheid! Het sublieme! De pracht van de natuur, vulkaanland, fjorden, woestijn, het atmosferische, het overweldigende, kleur, klank, de wereld achter de woorden. Veel te vaak vergeten we dat mensen niet alleen burgers zijn, maar ook levende wezens die deel uitmaken van iets nog ruimers en ongrijpbaarders dan staat en maatschappij. Af en toe zou je aandachtsstilte moeten inlassen. Neerknielen en in tranen uitbarsten.
Vergeef me deze uitbarsting, maar ik heb vandaag geen zin. Niet in schrijven, niet in discussiëren, niet in argumenteren. Hoe komt dat? Door de wind, de herfst, de trek naar de verte, door het sublieme dat me dan opeens op zo’n doordeweekse dag in zijn greep krijgt. Maar het komt ook door de open maatschappij en door de deftige academische discussie daarover, waarin ik door mijn eigen stommiteit ben beland.
Toen Jan-Willem Duyvendak, Ewald Engelen en Ido de Haan me hun boek Het bange Nederland toestuurden, in de hoop op discussie, had ik het terzijde moeten leggen. Maar ik dacht de kans te moeten aangrijpen om iets te zeggen over de nationale canon, die zij als een heilloos exces van nationale zelfgenoegzaamheid beschouwen, en die ik zie als een zinvolle manier om onderwijs in kunst, cultuur en geschiedenis te ordenen.
Nu kun je over dergelijke inzichten van mening verschillen, en je kunt zelfs in strenge bewoordingen van mening verschillen. Maar de pest met dit soort hoogvliegende discussies is dat ze binnen de kortste keren neerstorten en met hun neus in de grond draaien. Zo ook deze discussie, want waar ik suggereerde dat een nationale canon een manier kan zijn om schoolkinderen te laten hechten aan hun omgeving, lazen Duyvendak, Engelen en De Haan in mijn woorden een verdachte opvatting over migranten. Ze publiceerden hun verdenking deze week in de Volkskrant.
‘Veelzeggend is de metafoor die ze gebruikt,’ schreven ze. ‘Deze suggereert dat nieuwkomers kinderen zijn die eerst in de geborgenheid van de nationale moederschoot moeten ‘hechten’ voordat ze als volwassenen aan de samenleving kunnen meedoen. ‘Verkleutering van de migrant’, noemen wij dat.’ Ik moest dit twee keer lezen voordat ik het begreep, en toen ik het begreep, was ik eerst niet boos, maar wel verdrietig; toen werd ik verdrietiger, en verdrietiger, en tenslotte werd ik toch nog boos.
Want waar kwamen die migranten opeens vandaan? En zou ik die ooit verkleuteren? Verbaasd en dus ook boos liet ik de schrijvers weten dat de Nederlandse canon nu eenmaal is bedoeld voor het onderwijs, en dat ik met ‘kinderen’ ook gewoon kinderen bedoel die op school kennis maken met de geschiedenis. Maar ze bleven bij hun interpretatie. Dat Duyvendak, Engelen en De Haan nu nog steeds denken dat ik met ‘kinderen’ eigenlijk migranten bedoel, hebben ze dan ook geheel aan hun eigen wereldbeeld te danken.
Het hele gedoe was nota bene begonnen met een pleidooi voor een open samenleving. Je zou bijna bang worden dat het te enerverend en te deprimerend is, zo’n open samenleving. Het begint met een verheven zoektocht naar een ruimdenkender omgang met elkaar, en voordat je het weet zit je op de bodem van een put met je schepje modder om te keren. Hoe dat komt? Volgens mij ligt het eraan dat zulke gesprekken louter bestaan uit interpretaties. Daardoor zit er onverstandig veel ruimte in voor eindeloos gehakketak; je maakt niets met elkaar, je doet niets, je bouwt niets, je leert niets, je proeft niets, je bewijst niets, je besluit niets en je hebt dus alle tijd voor het verdacht maken van elkaars intenties. Vandaar ook de zinloosheid van al die algemene gesprekken over sociologische trends, over toon, stemming, angst, xenofobieën en hypochondrieën, over wat ‘men’ diep van binnen eigenlijk denkt. Eigenlijk moet er maar eens een honderd jaar durend moratorium worden uitgeroepen op zulke abstracties.
Maar goed, aan de andere kant heeft het ook wel iets onweerstaanbaar grappigs, de zinloosheid van het gehakketak. Die doet denken aan een gedicht van kinderboekenschrijver Erik van Os, dat ik in zijn geheel zal citeren. Daarmee pleeg ik, geloof ik, inbreuk op het auteursrecht van Van Os, maar sinds Stichting Plint het gedicht op een donkerblauw kussen heeft afgedrukt, is het onderdeel van onze nationale slaap geworden, de collectieve slaap van kleuters, nieuwkomers, migranten, onderwijzers, studenten en columnisten die hun tekst kwijt zijn. Hardop voorlezen aanbevolen.
‘Dag papegaai, zei de pinguïn./ Dag papegaai, zei de papegaai./ Nee, zei de pinguïn, jij moet dag pinguïn zeggen./ Nee, zei de papegaai, jij moet dag pinguïn zeggen./ Nee, zei de pinguïn, ik ben een pinguïn./ Nee, zei de papegaai, ik ben een pinguïn. / Jij bent een papegaai, zei de pinguïn./ Jij bent een papegaai, zei de papegaai./ Stomme papegaai, zei de pinguïn./ Stomme pinguïn, zei de papegaai.’