Al redenerend ten onder aan het eigen succes
HOEWEL HUN aandeel in de bevolking altijd veel geringer is geweest dan dat der hervormden en katholieken, wordt vooral aan gereformeerden een bovenmodale invloed op de Nederlandse samenleving toegeschreven....
Met die gereformeerden - bedoeld zijn hier de 'gewone', zich synodaal noemende gereformeerden en niet de zwartekousenvarianten - gaat het de laatste decennia steil bergafwaarts. Hun ledental loopt per jaar met tienduizenden terug. Nog even, waarschuwen godsdienstsociologen in de woorden van de psalmdichter, en 'men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer'.
Als er al een bepaalde periode is aan te wijzen waarin de onherstelbare scheuren in het eens zo hechte gereformeerde bolwerk aan het licht traden, lijken 1964 en 1965 daarvoor de aangewezen jaartallen. Vaststaat dat het tal der gereformeerde gelovigen vanaf toen aan een vrije val begon.
Zeker, scheuren waren er eerder. Vooral de kwestie-Geelkerken in de jaren twintig en de 'vrijmaking' in het oorlogsjaar 1944 zijn daarbij niet te missen. Maar in beide gevallen wist de alabastine van synodale macht en gelovige volgzaamheid de verborgen gebreken nog aan het oog te onttrekken.
Begin jaren zestig echter werd de schade, toegebracht door eerdere schokken en bevingen, op niet langer te verhullen wijze zichtbaar. Dit terwijl er van een duidelijke aanleiding of oorzaak toen eigenlijk geen sprake was. Eerder van goedmoedig bedoelde kwajongensstreken. Zoals de verschijning van Parade der mannenbroeders in 1964: een soort familiealbum waarin toenmalig Trouw-redacteur Ben van Kaam met schaar en lijmkwast de parmantige zelfgenoegzaamheid van de vooroorlogse gereformeerden te kijk zette.
De Parade bleek een bestseller, al maakte het boek stormen van verontwaardiging los bij de oudere garde die zich in de voorgehouden spiegel wel degelijk herkende, maar dit voorhouden zag als een bevuilen van het eigen nest.
Het succes van het boek leidde ertoe dat kort nadien soortgelijk knip- en plakwerk verscheen over onder meer de katholieke zuil (Uit het rijke roomsche leven, samengesteld door Michel van der Plas) en over de zuil der socialisten (De taaie rooie rakkers door Igor Cornelissen en Ger Harmsen). Als al deze zelfspot iets markeerde, was het het begin van de definitieve ontzuiling van Nederland.
De gereformeerden van de oude stempel kregen een jaar later een even kwajongensachtige, zij het minder goedmoedige tik te verwerken. Redacteuren van Pharetra, tijdschrift van en voor VU-studenten, stelden een bundel interviews met 'gewezen gereformeerden' samen onder de titel De kogel door de kerk. Die titel bleek een provocatie, want 'uitsluitend gekozen om de verkoop te stimuleren', zoals de samenstellers in hun verantwoording vermeldden. Dat vooral schrijvers, journalisten en andere intellectuelen (kunstpaus Jan Kassies bijvoorbeeld, Vrij Nederland-oprichter H.M. van Randwijk, modeontwerper Harry Scheltens en schrijvers als Jacques Hamelink en Adriaan Morriën) in deze bundel openhartig de redenen voor hun kerkverlating uit de doeken deden, geeft aan dat het tij toen echt niet meer te keren was. Ontkerkelijking en secularisatie waren mede onder het demografisch gewicht der babyboomers, die zich tamelijk massaal afkeerden van kerk en zuil, niet meer te stuiten.
Uiteraard geldt deze laatste ontwikkeling voor alle zuilen en denominaties die het levensbeschouwelijke en maatschappelijke landschap voordien bepaalden. Maar de ontwikkelingen binnen het gereformeerde bastion vertonen karakteristieke kenmerken die de aandacht verdienen. Reformatorische eigenaardigheden die de uitholling van het gereformeerde gedachtegoed van binnenuit al in een vrij vroeg stadium voorspelbaar maakten.
Wie uit nostalgische, historische of algemeen maatschappelijke overwegingen is geïnteresseerd in de weeffouten van het gereformeerdendom, moet beslist De gereformeerden van Trouw-redactrice Agnes Amelink lezen. Het boek vertelt de geschiedenis van een typisch Nederlands fenomeen, dat juist in zijn karakteristieke elementen de vaderlandse volksaard als geheel beter doet begrijpen. Amelink schreef een waardige en evenwichtige opvolger van Van Kaams Parade der mannenbroeders, die niet alleen boeit en informeert - objectief, kerk- en cultuurhistorisch verantwoord, zij het gelukkig zonder voetnoten - maar net als zijn voorganger bij tijd en wijle ook zeer vermakelijk is.
Die merkwaardige en enerverende geschiedenis kent twee beginpunten - de Afscheiding van 1834 en de Doleantie in 1886, die beide een reactie waren op vrijzinnigheid en modernisme in de Nederlands-hervormde moederkerk -, die in de oprichting van de Gereformeerde kerken in Nederland in 1892 samenkomen. De Doleantie en de samenvoeging in 1892 vonden plaats onder het charismatisch leiderschap van Abraham Kuyper, de onvermoeibare klokkenluider die als theoloog en predikant, journalist en volksmenner, politicus en staatsman zijn onuitwisbare stempel op het gereformeerde leven en, wat later, ook op de landspolitiek zou gaan drukken.
Een zekere tegenstelling tussen afgescheidenen en dolerenden is, ondanks Kuypers streven deze tweespalt de kop in te drukken, altijd blijven voortbestaan. De frictie die dat tot op heden oplevert - het was bijvoorbeeld een ontstaansreden van de EO als tegenhanger van de NCRV - valt het best te typeren als die tussen de zogeheten 'bevindelijkheid', een piëtistisch, gevoelsmatig geloof waarin de persoonlijke relatie tussen God en mens vooropstaat, en een nogal cerebrale, tot activisme geneigde geloofsovertuiging. De laatste had in Kuypers goegemeente van begin af aan de overhand en genereerde uiteindelijk ook de cruciale controversen.
Het is die calvinistische doenerigheid die de gereformeerden aanzette tot maatschappelijke activiteiten: het oprichten van eigen scholen (met den Bijbel), een eigen politieke partij (de Antirevolutionaire Partij), een eigen krant (De Standaard) en een eigen universiteit (de Vrije Universiteit). Kuyper had daarbij een tweetal doelen voor ogen die, nader beschouwd, elkaar slecht verdroegen: maatschappelijke emancipatie van de 'kleine luyden' en (her)kerstening van de Nederlandse samenleving.
Die doelen waren onverenigbaar, omdat Kuyper ten behoeve van die emancipatie de totale isolatie van het eigen volksdeel bewerkstelligde. Oprichting van eigen organisaties in alle denkbare sectoren droeg weliswaar in sterke mate bij aan de maatschappelijke gelijkberechtiging, maar leidde er uiteindelijk ook toe dat de gereformeerden al hun maatschappelijke activiteiten op den duur nog louter en alleen in eigen kring ontplooiden. Doordat katholieken en socialisten een vergelijkbare ontwikkeling doormaakten, raakte Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw in hoog tempo verzuild.
Het streven naar herkerstening van Nederland verschoof daarbij naar de achtergrond. Eenmaal opgesloten in de eigen zuil nam niet alleen de motivatie heidenen te bekeren sterk af, het werd fysiek zelfs bijna onmogelijk. En juist doordat in de emancipatiestrijd al snel grote successen werden geboekt - de verhalen over gereformeerde turfstekers en keuterboeren wier zonen schoolmeester of zelfs professor en politicus werden, zijn in gereformeerde kring spreekwoordelijk - ruimde de aanvankelijke dankbaarheid jegens God en Kuyper (niet zelden in één adem genoemd) alras het veld voor triomfalisme en zelfgenoegzaamheid: dat hebben we 'm toch maar mooi geflikt!
Amelink beschrijft hoe onder druk van dit doe-calvinisme de gereformeerde cultuur veruiterlijkte en tot benepen burgerlijkheid verviel. Het zingen rond het harmonium (de 'psalmenpomp') en alle jongelings- en meisjesverenigingen (Opzij-hoofdredactrice Cisca Dresselhuys was in haar jeugd nog lid van 'Van bloem tot knop') ten spijt, verschoof het accent van een innige, persoonlijke omgang met God naar het door ouderling en predikant nauwlettend gecontroleerde naleven van strikte regels en voorschriften (niet fietsen op zondag en twee keer naar de kerk). En daar was het de gereformeerde grondleggers uit de negentiende eeuw toch niet om begonnen.
In die veruiterlijking ziet Amelink de voornaamste oorzaak van het verval. Naoorlogse jongeren zagen niets meer in een weinig spirituele, want voornamelijk rationeel geduide geloofsovertuiging die alleen nog met het spalkhout van 'gij zult niet' en 'gij moet' bijeengehouden werd.
Maar het heeft er alle schijn van dat de werkelijke oorzaak dieper zit dan Amelinks veruiterlijking. Uitgerekend de hoeksteen van het reformatorische denken bleek een tijdbom. De weeffout zit 'm in die typisch protestantse neiging het geloof met de middelen van het menselijk verstand te lijf te willen gaan. Een neiging die het mysterie en het ritueel - onmisbare elementen in elke vorm van religie - al vanaf de Reformatie begon te overvleugelen. Een van de consequenties daarvan was het vasthouden aan de Bijbel als Gods onversneden Woord, dat van kaft tot kaft letterlijk dient te worden genomen.
Het leverde, hoe paradoxaal het ook klinkt, een op den duur onhoudbare spanning op tussen dit rationeel beargumenteerde 'schriftgezag' en de evenzeer aan de ratio ontsproten wetenschappelijke - niet alleen natuurwetenschappelijke maar vooral ook theologische - inzichten. Juist de gereformeerden wisten daar, anders dan bijvoorbeeld de katholieken die rite en mysterie wèl intact lieten, op den duur geen weg meer mee. Zo gingen zij, al redenerend, ten onder aan het eigen maatschappelijke succes.
Wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart, leert Prediker; een bijbelboek dat veel gereformeerden altijd wat ongemakkelijk op hun kerkbanken doet schuiven. Kuyper had gewoon die Vrije Universiteit nooit moeten oprichten.