InterviewLouk Bannink (100 jaar)
‘Mijn droomverhalen geven mij kracht en hoop’
Louk Bannink is evenals de Volkskrant 100 jaar. Hoe kijkt deze gepensioneerde tropisch landbouwkundige aan tegen de eeuw die achter hem ligt, en wat vindt hij van het huidige tijdsgewricht?
Twee jaar geleden mocht Louk Bannink zijn rijbewijs met nog eens vijf jaar verlengen, maar inmiddels gaat hij de weg niet meer op, want zijn gezichtsvermogen laat hem in de steek. De auto mag echter voor geen goud worden verkocht, want je weet maar nooit.
De 100-jarige is tijdelijk ingetrokken bij zijn zoon en schoondochter. Hij is herstellende van een operatie en wil zijn bijna 99-jarige echtgenote niet tot last zijn. Regelmatig is hij te vinden in de fitnessruimte in de kelder van zijn logeeradres. Zijn zoon laat foto’s en een filmpje op zijn smartphone zien van zijn sportende vader: op de loopband, op een fiets en trekkend aan het gewicht van een krachtstation. Thuis fietst Bannink elke dag 15 à 20 minuten op de hometrainer. ‘Ik heb er niet altijd zin in, maar dwing mezelf ertoe, om in conditie te blijven.’
Geconcentreerd vertelt hij tot in de kleinste details over zijn persoonlijke geschiedenis.
Wat is uw mooiste jeugdherinnering?
‘Het gelukkigst was ik als kind op de koffie- en rubberplantage op Oost-Java, waar we vanaf mijn 7de woonden. Mijn vader was er administrateur, manager zou je nu zeggen. Ik ben geboren op een rubberplantage in Malang, maar ik hield meer van koffieplanten, want die bloeien zo mooi, met hun witte takken. Ik genoot van buiten zijn, van de bedrijvigheid op de plantage en de natuur in de omgeving. We woonden aan de voet van de Semeru, met 3.676 meter de hoogste berg op Java. Ik reed graag op ons paard over de 1.500 hectare grote plantage. Het hoogtepunt was de oogsttijd van juli tot september, als vissers van het eilandje Madura met hun hele gezin naar de plantage kwamen om te helpen bij de bessenpluk. Ze kwamen te voet, een tocht van zo’n 140 kilometer. Ik speelde met de kinderen en keek toe hoe de oogst in de fabriek werd verwerkt. Van mijn 7de tot mijn 14de waren ook mijn gelukkigste jeugdjaren omdat ik veel samen was met mijn oudere broer. Hij verdedigde mij als er iets te verdedigen viel, want ik kon een lastig jongetje zijn.’
Hoezo was u een lastig jongetje?
‘Ik was erg druk en had soms conflicten in het gezin waar wij door de week woonden. Onze school in Malang was te ver om elke dag op en neer te reizen, daarom waren mijn broer en ik daar in de kost. Als 7-jarige voelde ik mij triest, ik miste mijn pappie en mammie. Het eten in het gezin smaakte mij niet. Dagelijks een groot stuk vlees, ik kreeg het niet door mijn keel. Elke dag werd ik met mijn bord naar mijn kamer gestuurd. Daar gooide ik het eten uit het raam. Op een dag kwam de oudste dochter, die voor ons zorgde omdat haar moeder bedlegerig was, erachter. Mijn drie jaar oudere broer nam het voor mij op, ik voelde mij door hem beschermd. Maar de dochter bleef mij dwingen mijn bord leeg te eten. Ik werd niet meer naar mijn kamer gestuurd, en vond een andere manier om van het eten af te komen: ik gooide het in de tuin over de muur naar de buren, waar honden het opvraten. We kunnen er nu om lachen, maar ik was heel angstig. Ik was altijd dolblij als we in het weekend en de vakanties naar huis konden. Daar was ik vrij.’
Ondanks de heimwee klinkt het als een geprivilegieerde jeugd.
‘Mijn vrouw zegt: je was een verwend knaapje. We maakten als gezin mooie uitstapjes in de bergen met een heerlijk koel klimaat, waar we gingen wandelen en paardrijden.’
En toen maakte de oorlog een einde aan deze idylle.
‘Vanaf 5 mei 1940, toen de Duitsers Nederland bezetten, hoorden we vijf jaar lang niets meer van mijn broer, die in Nederland studeerde en tot die tijd elke week een brief had geschreven. Na de komst van de Jappen in december 1941, werd ik als dienstplichtige soldaat krijgsgevangene gemaakt. Mijn ouders kwamen, van elkaar gescheiden, in kampen terecht. De Jappen vervoerden mij met duizenden andere mannen naar Birma, om als dwangarbeider de spoorlijn naar Thailand aan te leggen. Rijst was ons enige voedsel. Ik kreeg dysenterie en malaria.
‘In die tweeënhalf jaar dwangarbeid heb ik twee keer op sterven gelegen. De pastoor, die samen met een dominee en Wim Kan het kamp bezocht, gaf mij een eitje. Toen wist ik dat het einde nabij was, want alleen stervenden kregen een ei. In datzelfde jaar ben ik er nog een keer slecht aan toe geweest. De hoofdverpleegkundige en de arts brachten mij op een brancard naar een goederenwagen die mij naar een ziekenhuis zou brengen. ‘Die zien we nooit meer terug’, hoorde ik hen zeggen.’
Hoe heeft u toch weten te overleven?
‘Dat weet ik niet precies. De eerste keer, toen ik na het ei van de pastoor besefte dat ik stervende was, besloot ik ervoor te gaan. Ik lag maar te liggen in die barak en ging in mijn hoofd verhalen verzinnen over een gedroomd vrij studentenleven in Wageningen, waar ik als gezonde jongen naar de sociëteit ging, waar lekker eten was, en een borreltje. Ook fantaseerde ik tot in detail hoe ik mijn eigen koffieplantage zou inrichten. Al die droomverhalen gaven mij hoop.’
Gelooft u in een lotsbestemming?
‘Ja, misschien wel. Ik geloof niet in een God, in de vorm die de mens ervoor heeft bedacht: met een kerk en een bijbel. Maar ik geloof wel in de aanwezigheid van een kracht. Die kracht heeft mij kennelijk in Birma in leven weten te houden.’
Wie is uw grote liefde?
‘Mijn vrouw, Els Hartman. We waren vorig jaar oktober 70 jaar getrouwd. Ze is mijn jeugdliefde. Ik vond haar heel mooi, ze had goeie benen en zag er sportief uit. Ze zag mij niet staan dus ik ondernam niks. Na afloop van de oorlog kreeg ik een militaire opleiding om te helpen de opstand van de Indonesiërs neer te slaan, maar ik kreeg heel veel pijn en werd afgekeurd. Artsen stuurden mij naar Nederland voor onderzoek, ik bleek een galblaasontsteking te hebben. Onderweg op de boot naar Amsterdam zag ik Els terug, die uit een vrouwenkamp was bevrijd. Ze was met een vriendje, dus ik ging niet achter haar aan. Maar mijn goede vriend Jan Haga, met wie ik samen reisde, vertelde haar hoe ik over haar dacht.
‘Twee jaar later, toen ik in Wageningen tropische landbouwkunde studeerde, kwam ik op een nacht terug van de sociëteit en zag een kaart in de brievenbus liggen: ‘Morgen ga ik naar mijn moeder in Zutphen en kom onderweg bij jou langs, Els.’ Ojee, dacht ik, ik ben niet erg helder, ik wil wel goed voor de dag komen. Ik heb mijzelf opgepept en ze heeft niks gemerkt. We zijn uit eten gegaan en naar de bioscoop, het was erg gezellig. We kregen meer contact en in 1951 zijn we getrouwd, vlak voordat ik voor mijn werk naar Belgisch Congo ging.’
U heeft in twee voormalige kolonies gewoond, bent u met de kennis van nu anders gaan denken over de koloniale overheersing?
‘Ik heb de boeken Congo en Revolusi gelezen, van David van Reybrouck. Revolusi heeft mij een veel bredere kijk gegeven op de gebeurtenissen in Indonesië. Ik heb altijd gevonden dat het land veel te groot was voor het kleine Nederland om te besturen en dat het onafhankelijk moest worden. Maar ik had het beter gevonden, ook voor Congo, als de onafhankelijkheid niet zo abrupt was ingegaan. Een overgangstijd van 20 à 25 jaar, waarin de kolonisator kennis en ervaring had overgedragen, was beter geweest. Ik heb zelf tijdens landbouwprojecten die ik later als tropisch landbouwkundige in Indonesië heb begeleid, met veel oudere Indonesiërs gesproken. Meer dan de helft zei dat ze het onder de Nederlanders beter hadden, er was meer zekerheid.’
Wat mist u het meest van wat u nu niet meer kunt?
‘Sporten, zoals golfen, wat ik tot drie jaar geleden heb gedaan. Veel buiten zijn, wandelen met de hond. Tijdens die wandelingen ging ik in gedachten altijd naar Afrika en Indië, en dan vormde zich weer een stukje van een roman in mijn hoofd: over een koffieplantage die ik in 1947 in Kenia ben begonnen en waar we in 1966 weer weggingen, omdat we onze kinderen in Nederland wilden laten studeren en mijn vrouw daar een artsenpraktijk kon beginnen. Els is fysiotherapeut, maar arts was haar droombaan. Ik heb mijn roman gedicteerd aan mijn kleinzoon. Ik hoop dat die na mijn dood in boekvorm wordt uitgegeven. Ik heb ook nog een plantage op Java, op de helling van Semeru. Dit is niet echt hè, ook een roman in mijn hoofd.’
Hoe zou u later graag herinnerd willen worden?
‘Daar heb ik nog nooit over nagedacht. Ik ben er trots op dat ik het een leven lang zo goed heb met mijn vrouw. Dat is geen verdienste, maar geluk. Wel denk ik dat meespeelt dat we nooit op elkaars schoot zijn gaan zitten, dat we elkaar de ruimte geven. Wat hielp, was dat ik voor mijn werk regelmatig twee maanden weg was van huis, voor projecten in landen als Vietnam, Zuid-Korea en Indonesië. Elke keer als ik terugkwam, beleefden we opnieuw onze wittebroodsweken. Nu hebben we allebei een eigen appartement in dezelfde flat, we zijn en doen veel samen. Ik kan het iedereen aanraden.’
Louk Bannink
geboren: 29 december 1921 in Malang, Indonesië
woont: zelfstandig, in Oosterbeek
familie: zijn vrouw (wordt komende week 99 jaar), drie kinderen (een overleden), vijf kleinkinderen