ColumnPeter Buwalda
Jammer dat tegenwoordig alles fake is
Ergens tijdens de corona vertelde Annechien dat er in Thailand geen hond meer naar de schilderende olifanten kwam kijken. Er werd een filmpje ingestart van een ezel (ding) met ervoor een olifant, die schilderde.
Ik reageerde verbijsterd.
‘Zo raar is dat toch niet’, zei Jet. ‘Het hele toerisme ligt plat.’
‘Nee...’, zei ik, ‘die... die... olifant! Moet je zien! Die staat daar gewoon te schilderen!’
En niet slecht ook, zag ik op YouTube. Filmpjes van Thaise olifanten die een penseel pakken en met vaste slurf een lijn trekken, en nog een, en een paar minuten later staat er, bijvoorbeeld, een zeer goed getroffen olifant, in de stijl van Collignon.
Fake, las ik al snel. Naast zo’n scheppende olifant staat steevast een Thai aan zijn oor te trekken, links, rechts, omhoog – ja, ho eens even, dacht ik, al laat je Rembrandt aan mijn oor trekken, maar het was natuurlijk allemaal veel triester, de artistieke talenten schenen er van jongs af aan ingemarteld te zijn, met vuurtjes onder de olifantenbuik, dan ga je vanzelf fraaie olifanten schilderen, het was niet zomaar dezélfde fraaie olifant, iedere dag.
En Klaas Gubbels dan, mompelde ik. (Ontkennende fase, ik wilde er niet aan.) (Voor me zag ik al een columns schrijvende olifant die ik aan zijn oor trok. Samen waren we gelukkig.)
Ik kom erop omdat ons deze week beter olifantennieuws bereikte uit Thailand, over lui die geen muizen hadden, maar een olifant. Hij of zij, zag je op een foto, had zijn kop door de keukenmuur geramd en stond als een levende afzuigkap kastjes leeg te snaaien. Ja, nu stonden ze niet meer te lachen, die Thai. Prachtig. Gratis winkelen! Haha!
Hier kom ik weer op – na een halve column, één aanleidinkje te veel, besef ik, probeer dat niet thuis, neem er gewoon eentje – omdat wij ook dieren hebben, kikkers, heb ik over bericht, en muizen, maar nu zaten we kalm te writen, tijdens de vorige column om precies te zijn, toen Jet ineens riep: ‘Huh! Daar loopt iets. Kijk! Een konijn, het lijkt wel een konijn!’ Ze wees naar de kotsgroene Chesterfield. Ik zag niets. ‘Er liep daar iets’, hield ze vol. ‘Het hupte.’ Ik legde piepend de column stil en keek onder de bank. In de verte een grijze vlek. Verder niets. ‘Was het geen grote muis?’, informeerde ik. (Het woord ‘rat’ vermeed ik.) ‘Misschien’, zei Jet, ‘maar het hupte!’ ‘Een grote kikker’, stelde ik voor. (Ook het woord ‘pad’ vermeed ik.)
‘Wacht’, zei Jet, ‘ik teken hem wel.’ Ze pakte een papiertje en wat bleek? Ze was geen Thaise olifant. Wat ik aanschouwde was een soort paardje met spitse oren. Nee, voor tekenen naar de natuur waren we te laat. Daar gingen oortrekken en buikvuurtjes niet meer bij helpen. Ik legde een hand op haar schouder. Het was een zwaar jaar geweest.
Opgelucht hervatten we het writen. ‘Kijk die plant’, zei Jet na enige tijd. Nieuwe hallucinaties? Op een hoog tafeltje stond onze vingerplant, het ding trilde als een vingerplant. (Nooit een plant met een andere plant vergelijken, noteer dat, dus niet: ‘De vingerplant trilde als een espenblad.’ Fout.)
Godverdomme! Er werd aan gevroten! We legden de pennen neer en slopen erheen. En weet je wat? Er zat een konijn aan te knagen! Ik zag het nu met eigen ogen. Maar voor mij was het óók een raar jaar geweest.
Daar hupte de hallucinatie, langs mijn Dickensjes, naar de drempel van de buitendeur.
‘Hazelaar’, kermde ik, ‘blijf... alsjeblieft!’