Antisemitisme was een Europese aandoening
Niet altijd even wetenschappelijk, maar minutieus en huiveringwekkend is Saul Friedländers reconstructie van de vernietiging van het Europese Jodendom. Een eerbetoon aan zes miljoen slachtoffers....
Afgelopen zondag woonde in de Frankfurter Paulskirche de elite van de Bondsrepubliek de uitreiking bij van de Vredesprijs van de Duitse boekhandel aan de historicus Saul Friedländer (74). De plechtigheid werd alom opgevat als een bekrachtiging van het Duitse schuldbesef, en als een eerbetoon aan de bijna zes miljoen holocaustslachtoffers. Maar in de eerste plaats was het een huldeblijk voor Friedländers gewetensvolle, minutieuze reconstructie van de vernietiging van het Europese Jodendom.
Friedländers oogmerk en zijn onuitputtelijke uithoudingsvermogen rechtvaardigen de prijs zonder meer. Op bijna veertienhonderd pagina’s – zonder foto’s of andere vorm van verluchtiging – reconstrueert hij aan de hand van statistieken en ooggetuigenverslagen (vooral brieven en dagboeken) de drijfjacht van de nazi’s op de Europese Joden van 1933 tot 1945.
Hij roept de beklemming op van het leven in een dictatuur die reeds in een vroeg stadium door een diabolische dynamiek werd aangedreven. Veelal door toedoen van lokale nazi's – die hun superieuren wilden behagen – verloren de Joodse burgers hun rechten en hun bewegingsvrijheid. In Berlijn mochten de Joden vanaf 4 juli 1940 slechts tussen vier en vijf uur ’s middags boodschappen doen. In Breslau mochten zij niet meer op openbare banken gaan zitten, en konden zij zich uitsluitend vóór negen uur ’s ochtends laten knippen.
Het gebruik van het openbaar vervoer werd beperkt, en uiteindelijk verboden. In een later stadium van de oorlog moesten Joden hun typemachines, fietsen, fotocamera’s en verrekijkers inleveren.
Anders dan Daniel Goldhagen, die het antisemitisme als een bij uitstek Duitse aandoening diagnosticeerde, brengt Friedländer het verschijnsel in verband met de westerse geestesgesteldheid van de 19de en vroege 20ste eeuw. Het was een – bij vlagen virulent – onderdeel van de crisis van het liberalisme, de opkomst van de natiestaat, het moderne kapitalisme en de overlevering (dikwijls vanaf de kansel) van aloude anti-Joodse noties.
Vrijwel overal in Europa – waarbij Friedländer welwillend een uitzondering maakt voor Nederland – werd aan de loyaliteit van de Joodse ingezetenen getwijfeld. Het ‘moderne antisemitisme’ waaraan het Derde Rijk op den duur zijn identiteit ontleende, onderscheidde zich van het ‘anti-judaïsme’ door zijn afkeer van de geassimileerde Joden: degenen die, volgens de nazimythe, het volk waarvan zij ogenschijnlijk deel uitmaakten de doodsteek wilden toebrengen.
Dat Friedländer de holocaust ziet als het product van een Europese ontwikkeling, weerhoudt hem er niet van de grote verschillen per land te benadrukken. Sterker: hij ordent zijn informatie langs strakke chronologische én regionale lijnen.
Zijn beeld van de Duitsers verschilt niet wezenlijk van dat van Daniel Goldhagen. Op zijn best stonden de Duitsers onverschillig tegenover het lot van hun Joodse landgenoten. Maar in de regel profiteerden ze van de ‘herverdeling’ van Joods bezit, en nam hun anti-Joodse verbetenheid – aldus Friedländer – toe naarmate zij zich meer met de holocaust hadden gecompromitteerd.
‘Wie nog geen radicale tegenstander van de Joden is, moet het hier wel worden’, schreef een in Polen gelegerde Wehrmachtsoldaat aan zijn familieleden. ‘Als je deze mensen zo bekijkt, dan krijg je de indruk dat ze werkelijk geen recht hebben om op Gods aarde te leven.’
Zelfs onverdachte Hitler-opponenten bleken niet immuun voor het virus, en erkenden de legitimiteit van ‘het Joodse vraagstuk’ – waarvoor zij overigens ‘humanere oplossingen’ dan die van de nazi’s voorstonden. Uitzonderingen op de regel, zoals de redding van duizenden Joden in Berlijn, worden door Friedländer niet genoemd, of tot onbeduidende proporties teruggebracht.
Omgekeerd maakt Friedländer zonder meer gewag van – niet nader gespecificeerde – ‘reddingsacties’ in het bezette België ‘die door alle lagen van de bevolking werden gesteund’. Het ene land valt dus een welwillender bejegening ten deel dan het andere. En de definitie van ‘verzet’ lijkt van regio tot regio te verschillen. Van een holocaustoverlevende mag niet meer objectiviteit worden verwacht. Aan de wetenschappelijke statuur van zijn magnum opus doet het echter enige afbreuk.
Daar staat een ongeëvenaarde dichtheid aan huiveringwekkende feiten en observaties tegenover. Zoals de passage in het dagboek van een Pools-Joods meisje over de dood van haar vriendin Tamarczyk bij een actie van een Duits moordcommando. ‘Ik hoop dat de dood haar welgezind was en haar meteen heeft gehaald. En dat zij niet zo heeft hoeven lijden als haar vriendin Esterka, die volgens getuigen werd gewurgd.’Sander van Walsum