Op een maandagmiddag staan ze opeens in de kamer, twee rare, onzekere mensen die hij niet kent. Een bleke man op pantoffels met een zelfgemaakte zeilboot onder zijn arm en een kleine, huilende vrouw die hem wil kussen. Pa en Moe hebben hem verteld dat hij zijn echte ouders vandaag zal terugzien. Ze zijn komen lopen vanaf hun laatste onderduikadres, bijna 10 kilometer verderop, gebroken maar zielsgelukkig vanwege de hereniging met hun enige kind, dat ze ruim twee jaar hebben gemist. Buiten klinkt muziek, de Canadezen zijn in aantocht, binnen hangt een nerveuze stilte. ‘We zochten samen naar een sloot om het bootje te water te laten, maar de kiel bleek niet zwaar genoeg, het kapseisde. Symbolisch voor wat er aan de hand was.’
*
Ze wordt er midden in de nacht voor wakker gemaakt, het is vrede, de oorlog is voorbij! Het eerste wat ze denkt is: nu komen papa en mama terug. Ze was lief geweest, zoals haar pleegvader had geëist, want anders zouden haar ouders haar nooit meer komen ophalen. Het wachten duurt jaren, en ze zit al in de vierde klas als de directeur van de school haar uit de rekenles komt halen omdat er bezoek voor haar is. Eindelijk, denkt ze, daar zullen ze zijn, maar het is haar pleegvader, met een brief van het Rode Kruis. Haar ouders zijn naar alle waarschijnlijkheid in Sobibor vermoord. Ze slikt, gaat terug naar haar klas en haar sommen en vertelt niemand wat ze net heeft gehoord.