Wie wordt de baas van het Stedelijk Museum?
Naar verluidt wordt de nieuwe baas van het Amsterdamse museum volgende week bekend gemaakt. Wie zal Gijs van Tuyl opvolgen als directeur van het Stedelijk Museum?
Niet gesolliciteerd. Niet gevraagd te solliciteren. Maar vraag de nationale en internationale tentoonstellingsmakers Saskia Bos, Max Hollein, Edwin Jacobs, Okwui Enwezor en Charles Esche welke richting het Stedelijk in moet slaan, als het volgend jaar april zijn deuren aan het Museumplein weer zal openen, en er stroomt je een kolkende beek van adviezen tegemoet.
Uitdagingen
Op zichzelf niet vreemd. Want wie het Stedelijk de komende vijf (of tien) jaar ook gaat leiden, uitdagingen en problemen zijn er voorlopig nog genoeg. Het museum leidde het afgelopen decennium een haast onzichtbaar bestaan, had te kampen met forse vertragingen van de nieuwbouw, versleet drie architecten, kende grote onenigheid met de gemeente en was de afgelopen jaren noodgedwongen gehuisvest in een voormalig postkantoor naast het Centraal Station. Daar voerde het een sterk wisselend tentoonstellingsprogram, zonder veel visie, terwijl er voor de wereldberoemde verzameling om klimatologische redenen geen plaats was.
En of dat niet genoeg was, werd het Stedelijk tegelijk, door de commissie Sanders, zeven jaar geleden met een toekomstplan opgezadeld om weer tot de museale ‘wereldtop’ te gaan behoren, omdat het een collectie zou bezitten van een niveau ‘direct onder MoMA, Tate Modern en Centre Pompidou’. Een doelstelling die door Gijs van Tuyl euforisch werd samengevat met de slogan dat het Stedelijk ‘terug moet in de Champions League’, omdat volgens hem het museum onder leiding van zijn voorganger Rudi Fuchs was ‘afgegleden en verslonsd’.
Autoriteit
‘Te hoog gegrepen’, ‘prematuur’, ‘niet realistisch’, ‘niet wenselijk’ en ‘absoluut onhaalbaar’ – dat zijn zo’n beetje de eerste reacties. Een Stedelijk dat zich wil meten met de Tate Modern in Londen, het Museum of Modern Art in New York en het Centre Pompidou in Parijs, of net een plaatsje daaronder, en dat tot de Champions League wil behoren, het gaat niet meer, zeggen de meesten. Die grote instituten hebben volgens Edwin Jacobs (1960), directeur van het Centraal Museum in Utrecht, hun autoriteit met grootse collectiepresentaties, spectaculaire aankopen en langlopende series enorm uitgebouwd, in de jaren negentig, toen het Stedelijk indommelde. ‘Dat haal je nooit meer in.’
Musea als het Tate, maar ook het Guggenheim, hebben de afgelopen jaren een coöperatief model geïntroduceerd, vertelt Charles Esche (1962), directeur van het Van Abbemuseum in Eindhoven. ‘Ze hebben zich uitgebreid met filialen en dependances. Zijn in mediamachines veranderd. Daardoor kon een relatief onbekende kunstenaar als Olafur Eliasson door zijn installatie in de turbinehal van het Tate Modern in een klap uitgroeien tot een superster. Bij het Stedelijk was het juist andersom: daar hadden ze een megaster als Andy Warhol nodig om zelf zichtbaar te worden.’
Geschiedenis
Het steekt inderdaad scherp af tegen de hoogtijdagen van het museum. De tijd van de Cobra-tentoonstellingen onder Willem Sandberg, kort na de oorlog, de aankopen van Barnett Newman-schilderijen door Edy de Wilde en de introductie van hedendaagse kunst van buiten Europa onder Wim Beeren. Het Stedelijk behoorde toen wel degelijk tot de Champions League – samen met het MoMA. Jacobs: ‘Het Stedelijk in de jaren zestig en zeventig was onderscheidend. Dat kon ook omdat het een van de weinige plaatsen was voor moderne en hedendaagse kunst.’ Maar, voegt Jacobs er gelijk aan toe, ‘die geschiedenis bestaat niet meer.’
Daarbij is de concurrentie van andersoortige presentatieplaatsen groter geworden. Beurzen als Art Basel hebben tegenwoordig speciale afdelingen voor jonge en experimentele kunst. Verzamelaars en galeries ontwikkelen zich tot zelfstandige, haast museale instituten. Jacobs: ‘Er is een emancipatie van het aanbod gaande.’ Tate, MoMA en Pompidou hebben daar, volgens hem, geen last van. ‘Die zijn duidelijk in hun profiel en ambitie. Hebben zich in de jaren negentig ontwikkeld tot een sterk merk, en houden dat strak vol.’
Je kan inderdaad denken aan hoe de Tate Modern in de turbinehal, gesponsord door Unilever, kunstenaars gelegenheid geeft tot metershoge beelden en ingrepen. Of hoe het MoMA met een kolosale verbouwing, hartje New York, zijn collectie slagvaardiger kan exposeren.
Grootkapitaal
Zo’n museum moet het Stedelijk niet worden, is de stemming onder de vijf, nog afgezien van het feit dat het Stedelijk dat ook nooit voor elkaar kan krijgen, omdat het geld ervoor ontbreekt. Musea in steden als Londen, New York en Parijs hebben eenvoudig makkelijker toegang tot het grootkapitaal en toonaangevende privéverzamelaars. Het slechtste scenario is een poging de afstand met die top in te halen.
Geen nieuwe Tate Modern, Museum of Modern Art of Centre Pompidou. Geen Champions League. Waar moet het Stedelijk zich dan wel op richten? Moet het een kunsthal worden? Of een niche, zoals de DIA Art Foundation in New York, waar (alleen bekende) kunstenaars een hele verdieping met hun werk kunnen inrichten, dat er een jaar blijft staan?
‘Een niche zou fataal zijn’, vindt Esche. ‘Dan beperk je de aandacht tot een specifiek aanbod voor een specifieke groep mensen.’
Kunsthalmodel
En een kunsthalmodel is ook geen optie, zegt Saskia Bos (1948), voormalig directeur van De Appel en nu dean aan de prestigieuze Cooper Union in New York. ‘Kenmerk van het Stedelijk is toch dat het een klassiek museum is, met een fantastische verzameling, van vroeg-modernistische kunst en de jaren ’60, op het gebied van fotografie, film, nieuwe media, schilderkunst en design. Die identiteit en geschiedenis mag je niet uit het oog verliezen, maar moet je juist gebruiken en aanvullen.’ Maar voor Bos hoeft het ‘hernieuwde’ Stedelijk geen Gerhard Richter te kopen of de zoveelste Céline van Balen. Eerder werk dat niet tot de mainstream behoort, en daardoor verrassender is. ‘Door de economische crisis ben je wel gedwongen andere keuzes te maken.’
Die ‘re-actualisering’ geldt niet alleen voor de collectie; ook het museum moet zichzelf opnieuw uitvinden, denkt Jacobs. Het museum kan het momentum van de opening, volgend jaar, ook gebruiken voor een fris begin. Het moet lering trekken uit de trammelant van de afgelopen jaren, meent hij. ‘Denk aan Ground Zero in New York. Dat is niet zomaar een braakliggend stuk grond. Door de aanslagen van 9/11 heeft die plek een extra betekenis gekregen, meer dan toen de Twin Towers er nog stonden. Je kan daar niet gewoon weer een paar megalomane torens neerzetten.’ Waarmee Jacobs maar wil zeggen, dat ook het Stedelijk niet op de oude voet moet doorgaan, alsof er in de tussentijd niets is gebeurd.
Charles Esche is het met Jacobs eens: ‘Het ergste dat het Stedelijk kan overkomen, is dat het gewoon weer open gaat. Dat het publiek het verschil tussen het nieuwe en oude museum niet ziet, en dat het vooroordeel wordt bevestigd dat het Stedelijk van 2010 een voorzetting is van het Stedelijk enkele jaren geleden.’
Kleinere schaal
Als het Stedelijk opnieuw moet beginnen, dan het liefst op kleinere schaal, met individuele ideeën en níet in samenwerking met de grotere instituten. ‘Geen megalomanie’, zoals Jacobs waarschuwt. Waarom zou je iets kopiëren dat elders al groter en met meer geld is opgebouwd? Het heeft volgens Esche helemaal geen zin om, om de vergelijking met de Champions League nog maar eens aan te halen, groot in te kopen zoals Real Madrid of Manchester United dat doen. ‘Het gaat om talent scouting. Het spotten van jonge, goede kunstenaars.’
Daarbij is het, volgens Saskia Bos, veel interessanter om de collectie uit te breiden met kunst uit de landen aan de Middellandse Zee, op de Balkan, in de Arabische wereld en Azië – zonder nu weer met Chinese kunst aan te komen, zoals ze afraadt. Want niet alleen de positie van het museum voor moderne, hedendaagse kunst is veranderd, maar ook de focus, vult Okwui Enwezor (1963), oprichter van de Journal of Contemporary African Art en dean aan de San Francisco Art Institute, aan.
Enwezor: ‘Die is verbreed: minder eurocentrisch, juist mondialer. De oude tegenstelling tussen westers en niet-westers zal binnen een aantal jaren verdwenen zijn. Het museum als een canonieke, westerse instelling heeft zijn beste tijd gehad. Het gaat er om dat het Stedelijk zijn deuren open zet, op een genereuze manier. Niet modieus, maar scherp gekozen, met visie en vanuit een coherent beleid.’
Gastconservatoren
Om dat te verwezenlijken moet het museum een eigen netwerk opzetten met jonge correspondenten, meent Bos. ‘In de tijd van Willem Sandberg kon de directeur nog zelf in Frankrijk, New York of Denemarken alles gaan bekijken. Dat is nu niet meer mogelijk. De kunstcentra waren destijds minder talrijk, de kunstwereld is groter geworden.’ Bos is pleitbezorger van een kleine museumstaf, aangevuld met jonge gastconservatoren die gespecialiseerd zijn in gebieden, verspreid over de hele wereld.
Jacobs: ‘Alles en iedereen is internationaal en intercultureel geworden. Kunstenaars hebben wisselende achtergronden, werken op plaatsen waar ze niet vandaan komen. Daar moet een museum op anticiperen.’
Het aardige is, zegt Jacobs, dat het Stedelijk dat kan uitstralen, net zoals een stad als Amsterdam dat doet. Het museum zou zich er mee kunnen onderscheiden, als een brand: het Stedelijk als het museum van de vrijheid, als bruggenhoofd naar andere werelddelen. ‘Het vrijheidsbegrip als leidend beginsel. Het mag nostalgisch klinken, iets uit de Gouden Eeuw of de jaren zestig, maar het is nog steeds bruikbaar en actueel.’
Kosmopolitische steden
Max Hollein (1969), directeur van het Städel Museum en de Schirn Kunsthalle in Frankfurt, twijfelt of het Stedelijk daardoor ook weer een mondiaal kunstcentrum zal worden. ‘Je legt het toch af tegen grote, kosmopolitische steden als New York, Parijs en Londen. Daar gaan de meeste toeristen naar toe. En de toeristen die wel naar Amsterdam reizen, komen voor het Van Gogh Museum en het Rijksmuseum. Niet voor het Stedelijk.’
Geen punt vindt Hollein overigens. ‘Het Stedelijk kan zich ook beter concentreren op Amsterdam.’ Daarin ligt volgens hem ook het weerwoord van het Stedelijk op de populariteit van beurzen, biënnales, manifesta’s en documenta’s. ‘Waarom zou je je concentreren op de experts? Biënnales trekken 400 duizend ingewijden uit de hele wereld. Maar het is beter je te richten op de 250 duizend bezoekers uit je eigen buurt – zonder provinciaals te worden. Het is belangrijk de lokale bevolking aan je te binden. Dat is een betere voedingsbodem. Dat maakt een museum tot een levend instituut, dat geworteld is in de stad.’
Hollein doelt op het museum voor moderne kunst als expertisecentrum, een middelpunt van culturele scholing, voor een jong publiek.
Andere benadering
Natuurlijk, zegt hij, wordt er veel geklaagd, dat jongeren tegenwoordig niets met cultuur hebben. ‘Dat kan kloppen, maar het ontslaat je niet van de verplichting daar zelf iets aan te gaan doen. Door scholen en wijkcentra te bezoeken, en samenwerkingsverbanden op te zetten met tv-stations en kranten. Het publiek komt niet alleen voor het werk aan de muur, maar voor een mix van activiteiten. Het gaat om een andere benadering van het publiek. Dat je je bezoekers actiever en verrassender benadert, en niet zo afstandelijk en voorspelbaar als bij het MoMA. Dat museum levert gewoon wat je ervan verwacht. Omdat ze dé ultieme collectie moderne kunst hebben. En die is zo voorspelbaar chronologisch en kunsthistorisch verantwoord opgehangen, dat het geen uitdaging is.’
De toekomst van het Stedelijk Museum? Alleen als het museum lef toont (Bos), uitdagend is (Hollein), onderscheidend (Jacobs ) en ambitieus (Esche). De opdracht die het Stedelijk zich nu moet stellen, is om een fearless, provocatief, uitdagend beleid te vormen, vindt Enwezor. ‘Door dingen te gaan doen die andere musea niet hebben bedacht. Waardoor anderen zullen denken: I like to be like the Stedelijk. Daarin kan het Stedelijk weer een leider worden, zoals in het verleden.’
Dus toch de Champions League?
‘Het Stedelijk is een slapende reus’, resumeert Hollein. ‘Natuurlijk heeft het Stedelijk het de laatste jaren moeilijk gehad: een ander gebouw, lange tijd inactief. Maar deze tijd, dit moment is ook een demarcatielijn. Een punt dat nieuwe kansen geeft. En die moet je nemen. Wat je ook van de vergelijking met het Pompidou of MoMA kan vinden, als het Stedelijk de eminente plaats die het ooit had niet terugkrijgt, heeft het gefaald!’