Weemoed naar Sint-Petersburg
Voor Engberts waren de Russische jaren de gelukkigste van zijn leven. Na de Russische revolutie vertrok hij als een van de laatsten, vergeefs hopend dat de bolsjewieken het veld zouden ruimen. In Nederland kocht hij in Leiden een banketbakkerij, in de veronderstelling dat zijn Russische pasteien en gebak gretig aftrek zouden vinden. Volgens kleindochter Adinka Tellegen had het idee voornamelijk bij hem postgevat omdat hij na alle ontberingen in de revolutiejaren zelf zo verzot was op gebak. De bakkerij werd een fiasco, Engberts sloot de deuren en werd tot zijn 72ste vertegenwoordiger in chocola en snoepgoed. In 1929 stelde Engberts zijn herinneringen aan Petersburg op schrift; na zijn overlijden werden ze door zijn dochter gered van het oud vuil, en na haar dood redden zijn kleinkinderen Toon en Adinka Tellegen het manuscript andermaal. De laatste bezorgt het nu onder de titel Herinneringen aan Rusland, wat de lading niet echt dekt, aangezien Engberts alleen Petersburg kende. Zelf had hij zijn herinneringen Oude tijden genoemd, maar deze titel deed de huidige uitgever te veel aan een populaire televisiesoap denken. Herinneringen aan Rusland is een curieus boek, geschreven in een wat archaïsche stijl door een man die overloopt van heimwee en tegen beter weten in ooit hoopt terug te keren. Toch beklaagt hij zich nergens. Consciëntieus schetst hij een beeld van het leven van alledag in het oude Petersburg. Hij nam daar een bevoorrechte positie in. Het leven daar 'bood aan oud en jong attracties en als vreemdeling genoot men vaak voorrechten die de Russen zelf misten. Wie niet aan politiek deed leefde geheel vrij en merkte er niets van dat men zich in een autocratisch land bevond, het land van de verdrukkingen, onverdraagzaamheid, pogroms, van de knoet en de vesting-kazematten en van Siberië. Ware men Rus, dan had men meer kans wellicht een of andere van deze zegeningen aan den lijve te ondervinden.' Enerzijds wist hij zich een vreemdeling, anderzijds wel een die zich in den vreemde het beste thuis voelde en een bijzondere opmerkingsgave had voor het leven van alledag. Hij beschrijft de sneeuw en het ijs op de Neva, de bewerkelijke manier om aan kachelhout te komen, de kunst van het schelden op koetsiers, de bedenkelijke zindelijkheid van Russische dienstmeisjes en de prijs van Siberische zalm. Over de beruchte Russische corruptie weet hij te melden: 'Ze was gemoedelijk en miste het cynische van het Westen.' En over de curieuze Russische drinkgewoonte, zapojem : '. . .een sporadisch drinken, maar dan dagen achtereen en tot bewusteloosheid aan toe. De wetenschap moge uitmaken of dit een soort ziekte is of niets anders dan een tijdelijke verslapping van de wilskracht.' Ook de Nederlandse kolonie komt aan bod, waarvan menigeen 'door zijn romantische avonturen het Hollandse pad vaarwel [heeft] moeten zeggen en de Russische weg betreden, en zijn kroost als Russen van Grieks-orthodoxe geloof moeten zien opgroeien.' Je ziet hem bijna voor je, in Petersburg, bijvoorbeeld als hij geniet van de uitrukkende brandweer: 'Het was alsof alle demonen uit alle vulkanen waren losgelaten en een koude rilling liep langs de rug van de toeschouwer [. . .] Niet zelden liet een van hen het leven bij hun zware en gevaarlijke plichtsvervulling. De Rus wist mooi te sterven, niet alleen op de planken, maar ook zo nodig in het daadwerkelijke leven.' Sweeping statements schuwt Engberts niet. Zo lezen wij 'dat de Rus in het algemeen weinig historische zin en piëteit met zijn verleden had', weinig of niet aan sport deed, veelal geen groot natuurbewonderaar was en ook 'niet het geduld en het uithoudingsvermogen [bezat] die nodig zijn voor het hengelen'. Engberts komt uit zijn boek naar voren als een beminnelijke, milde man. Een Leidenaar werd hij nooit. Met de tijd werd hij steeds somberder - een gewezen welgestelde Petersburgse handelaar, mislukt banketbakker en vertegenwoordiger in chocola en snoepgoed. Gebroken door het verlies van twee zoons in de oorlog, blind in zijn laatste jaren, ervan doordrongen dat hij zijn geliefde Rusland nooit meer zou zien. Zoals zijn kleinzoon Toon Tellegen (die over hem De trein naar Pavlovsk en Oostvoorne schreef) in zijn inleiding stelt: 'Zijn eigen leven eindigde waarschijnlijk in 1918, toen hij met zijn vrouw en zes kinderen in een overvolle tram over de Neva reed, op weg naar het station.'