Volgzame Pop Art verzandt in meligheid
Je moet maar lef hebben. Om een expositie over het aandeel van Nederland in de Roaring Sixties te laten beginnen met de vermelding dat Sjoukje Dijkstra op 18 februari 1960 zilver won tijdens de achtste Winterspelen in Sqauw Valley, Amerika.
Maar hoe zou je anders zo’n expositie laten beginnen? Veel popkunstenaars heeft Nederland niet gekend. En, afgaande op de expositie Dutch Pop Art & The Sixties, leunde het werk van de Nederlanders veelal op dat van hun Amerikaanse, Engelse en Franse geestverwanten. Daarbij is Pop Art ook moeilijk tentoon te stellen. Probleem is dat de stroming zo nauw is verankerd met de maatschappelijke en politieke omwentelingen van de jaren zestig, dat een presentatie van enkel kunstwerken niet afdoende kan zijn. Het Cobra Museum in Amstelveen heeft dit probleem zeker in het begin van de expositie willen ondervangen. Niet alleen met de vermelding van memorabele gebeurtenissen tussen 1960 en 1969 (zoals, naast Sjoukje Dijkstra, de berechting van Eichmann, de introductie van de minirok, het eerste verslag van de Club van Rome en Woodstock). Ook door het aanbod van design (stoel in de vorm van uitvergrote honkbalhandschoen), stofontwerp (van Karel Appel), schoenen (Jan Jansen) en fotografie (de eerste maanlanding); alles overgoten met The Doors, Adamo, Donovan en Ekseption. Niet dat daarmee een overtuigende link wordt gelegd tussen flower power, studentenverzet, seksuele vrijheid en kunst. Tegelijkertijd is een Pop-expositie al gauw te makkelijk. Iedereen kent wel de Marilyn Monroe’s van Andy Warhol, de inpakkunst van Christo, de nageschilderde cartoons van Roy Lichtenstein, de Great American Nudes van Tom Wesselmann of Peter Blakes cover voor Sgt. Pepper’s Lonely Hearts Club Band van The Beatles. De verleiding is groot om het daar bij te houden, zoals in Amstelveen het geval is. De Pop-kunstenaars zijn nu eenmaal uitgegroeid tot de impressionisten van de twintigste eeuw – lievelingetjes van het grote publiek. Pop Art mag dan inmiddels binnen de museumwereld een succesformule zijn, dat was het in het begin niet. Zeker niet in Nederland. Tussen de regels (en beelden) door blijkt dat ook op de expositie: Nederland hobbelde er wat achteraan. In Engeland waren de eerste tekenen van popkunst al in 1956 te zien, tijdens de expositie This is Tomorrow, in de Londense Whitechapel Gallery (de term Pop Art werd twee jaar later door de Britse criticus Lawrence Alloway gelanceerd). Amerika volgde enkele jaren later en Frankrijk in 1960, met de introductie van een eigen variant, Le Nouveau Réalisme. Dat het pop-vocabulaire uiteindelijk in de vroege jaren zestig ook naar Nederland doorsijpelde, kwam door een aantal persoonlijke contacten. Met name Jan Cremer, Gustave Asselbergs en Woody van Amen zorgden, door hun reizen, voor informatie hoe de nieuwe kunst er uit zag. Het grote publiek maakte pas kennis met de internationale Pop Art in 1964, door overzichtstentoonstellingen in Amsterdam en Den Haag. Die afhankelijkheid van het buitenland is de reden waarom de Nederlandse Pop Art er zo volgzaam uit ziet. Wat door Wesselmann, Arman, Christo, Warhol en Kienholz was gemaakt, werd in Nederland overvloedig nagekauwd, met een vergelijkbaar gebruik van junk-materiaal, collage-technieken en schilderstijlen. De sterke beeldtaal uit het buitenland verzandde hier in meligheid en flauwe humor. Met als uitzondering de bijdragen van Wim T. Schippers. Hij liet de Nederlandse Pop Art niet beginnen tijdens de Amerikaanse Winterspelen, maar op 4 december 1963, met het uitschenken van een fles prik in de Noordzee. Een memorabele, absurdistische start die nauwelijks opvolging kreeg.
Dutch Pop Art & The Sixties. Cobra Museum, Amstelveen. T/m 18 september.