Visions of Savage Paradise
Ark van Noach in Brazilië
De 17de-eeuwse hofschilder Albert Eckhout schilderde in de toenmalige Hollandse kolonie Brazilië het leven van indianen, flora en fauna. Hij deed dat met een etnografisch waardevolle precisie.
De 'ontdekking' van Amerika en zijn bewoners bracht een golf van opwinding teweeg in het Europa van de 16de eeuw. Verhalen, boeken en afbeeldingen van naakte kannibalen veroorzaakten een mengeling van fascinatie en gruwel. In 1551 stichtte de Franse stad Rouen enkele indiaanse dorpen, bevolkt met vijftig echte indianen en zo'n 250 als indianen ontklede Franse soldaten en prostituees. De tentoongestelde bewoners vochten met elkaar, brandden elkaars hutten af en bedreven de liefde in hangmatten en struikgewas, tot vermaak van de koning en het overige publiek.
Zes jaar later verscheen in het Duitse Marburg het verslag Wahrhaftige Historia van de Hessische soldaat Hans Staden over zijn negen maanden bij de Tupinamba-indianen. Staden was tijdens zijn tweede Brazilië-reis gevangen genomen en zou gedood en opgegeten worden maar wist met list en bluf aan dat lot te ontkomen. Zijn Historia was vooral een dankbetuiging aan God die hem gered had, maar kan tegelijkertijd worden beschouwd als de eerste etnografie, gebaseerd op eigen observaties. (Marco Polo, weten we nu, had zijn verhalen over China uit zijn duim en verhalen van anderen gezogen). Stadens boek werd een bestseller die in acht talen werd vertaald. Kort daarna verschenen andere ooggetuigeverslagen over indianen, die met dezelfde gretigheid werden ontvangen.
Afbeeldingen van naakte wilden, soms vervaarlijk, soms als klassieke Griekse modellen, werden modieus en sierden boeken en gebouwen, vaak als metaforische voorstellingen van menselijke deugden of ondeugden. Er werd driftig gekopieerd en geplagieerd, en de gestalte van de wilde indiaan (m/v) in clichématige houdingen en handelingen werd steeds dubieuzer. Kunstenaars lieten verbeelding en nabootsing de vrije loop, want wie had er ooit een echte indiaan gezien? De indiaan bestond vooral in de verbeelding. Exotisering was troef.
Binnen die trend van clichéproducties vormen de schilderijen van de van oorsprong Groningse Albert Eckhout een verhaal apart waarover de Amerikaanse kunsthistorica Rebecca Parker Brienen een meeslepend boek heeft geschreven. Eckhout was van 1637 tot 1644 de hofschilder van Johan Maurits van Nassau in het toenmalige Nederlands Brazilië. Johan Maurits (naar wie het Mauritshuis is vernoemd) was een verlicht despoot die grootse plannen had met de hem toevertrouwde kolonie. Hij nam een keur van wetenschappers en kunstenaars met zich mee om de nieuwe wereld te bestuderen en tot ontwikkeling te brengen. Hij liet een vorstelijke residentie bouwen en legde plantages aan waarvoor hij slaven uit Afrika liet overkomen.
De schilderijen en schetsen die Eckhout tijdens en na zijn zevenjarig verblijf in Brazilië gemaakt heeft, vallen op door hun schoonheid en gedetailleerdheid, en roepen allerlei vragen op over betekenis en authenticiteit. Het bekendst zijn acht grote portretten (ruim tweeënhalf bij anderenhalve meter) van steeds een mannelijke en vrouwelijke vertegenwoordiger van de vier belangrijkste bevolkingsgroepen: 'wilde' Tapuya-indianen (de vrouwelijke figuur heeft menselijke lichaamsdelen bij zich als proviand), meer 'beschaafde' Tupinamba, Afrikanen en Mulatto's. De schilderijen zijn nu de pronkstukken van het Nationaal Museum in Kopenhagen. Elke afgebeelde persoon wordt omringd door betekenisvolle objecten als werktuigen, wapens, vruchten en dieren, en bevindt zich in een omgeving die boordevol informatie zit, tot in de kleinste details.
Als voorbeeld het hierbij afgebeelde portret van de Tupinamba-vrouw met een kind op haar heup. Haar witte schort, maar vooral de entourage suggereert haar betrokkenheid bij de koloniale onderneming. Rechts van haar staat een bananenboom, op de achtergrond is een plantage te zien met een landhuis. Wie scherpe ogen heeft, kan - op het originele sc
hilderij - allerlei figuren zien die aan het werk zijn of uitrusten. De koloniale aanwezigheid wordt uitgedrukt in de gestalte van de meesteres die vanaf het balkon van haar huis uitkijkt over de plantage.
Brienen stelt zich vooral twee vragen in het boek: hoe moeten wij deze portretten interpreteren en wat is de geschiedenis van deze - en andere - kunstwerken van Eckhout, die zich in Denemarken, Polen en Duitsland maar niet in Nederland bevinden? Wat de eerste vraag betreft, zijn dit natuurgetrouwe afbeeldingen van concrete individuen, of heeft Eckhout een andere bedoeling gehad?
Via een detectiveachtige speurtocht en door vergelijkingen te trekken met motieven en trends in de beeldende kunst van die tijd komt de auteur tot de conclusie dat de portretten moeten worden gezien als een menselijke versie van Noachs Ark. Eckhout heeft als een antropoloog avant la lettre getracht van elk type ('species') mens in de kolonie een karakteristieke voorstelling te maken, met zoveel mogelijk relevante informatie daaromheen. Die precisie van etnografische informatie is ook terug te vinden in zijn schilderijen van planten, vruchten en dieren.
Hoe komt het dat Eckhouts werk overal behalve in Nederland terecht is gekomen? Toen Nederland in 1644 zijn Braziliaanse bezittingen overdroeg aan Portugal, keerde Johan Maurits teleurgesteld terug naar Europa. Brienen is van mening dat hij de kunstwerken aan diverse invloedrijke personen ten geschenke gaf om hun steun te verwerven voor zijn nieuwe politieke ambities. In dat licht hebben de schilderijen van Eckhout niet alleen een fascinerende etnografische waarde maar zijn zij tevens de getuigen van de trieste carrière van een van Nederlands interessantste politieke figuren uit de 17de eeuw.
Spijt en verlangen namen bezit van Johan Maurits tegen het einde van zijn leven. In een brief vroeg hij de Deense koning om teruggave van zijn geliefde Braziliaanse portretten. Tevergeefs. Hij moest zich tevreden stellen met kleine kopieën die koning hem zond - en waarvan nu geen spoor meer te vinden is. Ook Eckhout zou zijn portretten nooit meer terugzien. Na een verblijf in Groningen, Amersfoort en Dresden keert hij in 1664 terug naar zijn geboortestad waar hij twee jaar later zou overlijden, 58 jaar oud.